ECLI:NL:GHLEE:2002:AE0924

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0000146
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Knijp
  • A. Bax-Stegenga
  • M. de Bock
  • P. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadeclaim door verzekeraar wegens onvoldoende zorgplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te Leeuwarden, waarin zijn schadeclaim werd afgewezen door Avéro Verzekering N.V. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet voldoende zorg had gedragen voor zijn caravan, die was gekoppeld aan zijn Mercedes, en dat hij daarmee in strijd handelde met de Algemene Voorwaarden van Avéro. De feiten zijn als volgt: op 18 juni 1998 parkeerde [appellant] zijn combinatie op een parkeerplaats aan een Autobahn in Duitsland en ging hij met zijn vriendin in een restaurant eten. Tijdens hun afwezigheid werd de caravan gestolen. In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend, waarin hij betoogt dat hij wel degelijk aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Het hof heeft de grieven beoordeeld en vastgesteld dat [appellant] niet voldoende toezicht heeft gehouden op de caravan en dat hij geen adequate beveiligingsmaatregelen had getroffen, zoals het gebruik van een disselslot. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 27 maart 2002
Rolnummer 0000146
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoegingsnummer, 2BI8264
(eigen bijdrage 93,02 Euro)
procureur: mr G. Kaaij,
tegen
Avéro Verzekering N.V., thans geheten Avéro/ Achmea N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Avéro,
procureur: mr P. Sieswerda.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis
uitgesproken op 15 maart 2000 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 12 april 2000 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Avéro tegen de zitting van 26 april 2000.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden d.d. 15 maart 2000, rolnummer H1999/112, tussen partijen gewezen te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde, destijds gedaagde, te veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
ƒ 95.567,50, vermeerderd met de wettelijke rente over de gevorderde hoofdsom ad ƒ 88.850,--, ingaande 8 juni 1998 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de Wet zulks toelaat."
Bij memorie van antwoord is door Avéro verweer gevoerd met als conclusie:
"zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, te bevestigen het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 15 maart 2000 onder zaak/rolnummer H 1999/112 tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellant in de kosten in beide instanties."
Voorts heeft elk van partijen nog een akte genomen.
Tenslotte heeft Avéro de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft tegen het beroepen vonnis zeven grieven voorgedragen, alsmede bewijs aangeboden.
De beoordeling
1. Nu tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis geen grieven zijn gericht, zal ook in hoger beroep van deze feiten worden uitgegaan.
2. De rechtbank heeft het door [appellant] gevorderde afgewezen, in essentie op de grond dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn in art. 21 lid 2 sub d van de Algemene Voorwaarden van Avéro vervatte plicht om voldoende zorg aan te wenden voor het verzekerd object (een caravan) en het risico van diefstal zoveel mogelijk te beperken. Het is tegen deze afwijzing en de grondslagen waarop deze berust, dat [appellant] zijn grieven heeft gericht.
3. Vast staat dat [appellant] de verzekerde caravan, gekoppeld aan een Mercedes, in de middag van 18 juni 1998 heeft geparkeerd op de parkeerplaats voor vrachtauto's van een Raststätte aan een Autobahn te Duitsland, waarna hij tezamen met zijn vriendin in het restaurant is gaan eten.
4. [appellant] heeft in het verband van grief 5 naar voren gebracht - kortweg - dat hem niet het verwijt treft dat hij tijdens het verblijf in het restaurant onvoldoende toezicht op de caravan heeft gehouden. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat hij in het restaurant zodanig heeft plaatsgenomen dat hij in staat was toezicht te houden op de combinatie (auto en caravan). Voorts heeft [appellant] naar voren gebracht dat de combinatie na enige tijd "uit het zicht is verdwenen", zulks omdat daarvoor kennelijk een vrachtcombinatie voor parkeerde.
5. Uit het feit dat [appellant] aanvoert dat hem het zicht op de caravan werd ontnomen doordat "kennelijk" een vrachtcombinatie dat zicht ontnam, leidt het hof af dat het toezicht van [appellant] op de caravan niet gedurende het gehele verblijf in het restaurant werd uitgeoefend en was gewaarborgd. Daarin ligt besloten dat bedoeld toezicht in ieder geval de ruimte liet voor het ongemerkt plaatsvinden van de gestelde diefstal, en mitsdien ontoereikend was. In zoverre blijkt derhalve niet dat [appellant] aan zijn contractuele zorgplicht ten aanzien van de caravan heeft voldaan.
6. Ook het door [appellant] gestelde feit dat hij de alarminstallatie van de Mercedes had geactiveerd, kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot het oordeel dat hij daarmee aan meerbedoelde zorgplicht heeft voldaan. Immers, nu vast staat dat de alarminstallatie tijdens de gestelde diefstal niet is afgegaan en blijkens de door [appellant] verschafte informatie ook niet eerder afgaat dan bij langdurige schommelingen of het opkrikken van de auto tot een hoogte van 8 á 10
centimeter, volgt daaruit dat hiermee geen sprake is van een toereikende maatregel ter beperking van het risico van diefstal van de aangekoppelde caravan. Waar in grief 3 van een andere opvatting wordt uitgegaan, faalt de grief.
7. De rechtbank heeft in haar oordeel laten meewegen dat [appellant] heeft nagelaten om de combinatie tegen diefstal te beveiligen door het aanbrengen van een disselslot, zulks terwijl [appellant] ten tijde van de gestelde diefstal wél over een dergelijk slot beschikte. Daarop heeft grief 4 betrekking.
8. Ofschoon [appellant] heeft nagelaten de naar zijn stelling te Duitsland bestaande regelgeving met betrekking tot het gebruik van disselsloten over te leggen, zal het hof op basis van de brief van de (Nederlandse) Rijksdienst voor het Wegverkeer d.d. 15 juli 1999 (productie 12 bij repliek in prima) waarin een medewerker van deze dienst stelt te hebben "begrepen" dat te Duitsland het gebruik van een disselslot tijdens het rijden met een combinatie niet is toegestaan, thans met [appellant] uitgaan van de juistheid van deze mededeling. Evenwel heeft [appellant] zijn stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat genoemd verbod tot het gebruik van een disselslot ook van kracht is tijdens het parkeren van een combinatie op een parkeerterrein nabij een Autobahn, en zulks blijkt evenmin uit bedoelde brief.
9. Weliswaar heeft [appellant] van laatstbedoelde stelling bewijs aangeboden, te leveren door (niet nader omschreven) getuigen, doch daaraan zal het hof om na te noemen redenen die elk voor zich zowel als in onderlinge samenhang daartoe de grondslag beiden, voorbijgaan. Het bewijsaanbod heeft tot onderwerp de inhoud van (Duits) recht, welk bewijs zich naar zijn aard niet leent voor bewijs (en tegenbewijs) door getuigen, te meer nog nu dat bewijs anderszins op eenvoudige wijze had kunnen worden bijgebracht, en wel door het overleggen van de toepasselijke regelgeving. Daarnaast moet het bewijsthema geacht worden niet beslissend te zijn voor de uitkomst van de procedure, nu - indien al op enigerlei wijze zou komen vast te staan dat het te Duitsland is verboden om op een parkeerplaats als de onderhavige een combinatie van auto en caravan te verzekeren met een disselslot - zulks [appellant] ertoe had moeten brengen om de caravan aldaar niet onbeveiligd en zonder toereikend toezicht te parkeren, aangezien bedoeld (vermeend) verbod tot het gebruik van het disselslot de op [appellant] rustende contractuele zorgplicht met betrekking tot de caravan niet vermag op te heffen dan wel niet ertoe kan leiden dat de tekortkoming in de nakoming van bedoelde zorgplicht als niet aan [appellant] toerekenbaar moet worden aangemerkt.
10. Mitsdien is ook grief 4 vergeefs voorgedragen. In het voorgaande ligt besloten dat ook grief 6 doel mist, in welke grief [appellant] erover klaagt dat de rechtbank "impliciet" heeft geoordeeld dat [appellant] niet de nodige zorg in acht heeft genomen. Ook grief 7 waarin het passeren door de rechtbank van het door [appellant] gedane bewijsaanbod aan de orde wordt gesteld, faalt op grond van hetgeen hierboven met betrekking tot het leveren van bewijs is overwogen.
11. Grief 2 heeft tot onderwerp dat de rechtbank - volgens [appellant] ten onrechte - als feit van algemene bekendheid heeft aangemerkt dat diefstal van caravans regelmatig voorkomt.
12. Ofschoon het hof met de rechtbank te dezer zake uitgaat van een feit van algemene bekendheid, is zulks niet beslissend voor de uitkomst van het geding, nu toch het onbeveiligd en zonder toereikend toezicht parkeren van een caravan op een vrij toegankelijke parkeerplaats eerst dán grondslag zou kunnen bieden voor de conclusie dat [appellant] aldus handelende niettemin heeft voldaan aan zijn contractuele zorgplicht, indien de kans op diefstal zo klein zou zijn, dat van [appellant] redelijkerwijs geen nadere maatregelen ter voorkoming van diefstal gevergd behoefden te worden. Omtrent welk laatste [appellant] niets heeft gesteld en hetgeen ook anderszins ten processe niet is gebleken. Ook grief 2 mist doel.
13. In grief 1 tenslotte voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid waar Avéro de afwijzing van de schade telkenmale handhaaft op een andere grondslag.
14. Ten processe staat als onbestreden vast dat [appellant] de schade aan Avéro heeft gemeld op 19 juni 1998, terwijl Avéro bij brief van 24 juni 1998 de schadeclaim heeft afgewezen, onder meer op de grondslag dat sprake is van onvoldoende zorg aan de zijde van [appellant]. Nu Avéro de in dit hoger beroep relevante afwijzingsgrond reeds vrijwel direct na de schademelding aan [appellant] heeft kenbaar gemaakt, is daarbij niet doorslaggevend dat Avéro ook andere gronden voor afwijzing van de schadeclaim van toepassing acht. Gesteld noch gebleken is dat van de zijde van Avéro op enig moment het gerechtvaardigde vertrouwen is opgewekt dat zij geen beroep (meer) zou doen op de onderhavige afwijzingsgrond, zo [appellant] met deze grief zou hebben beoogd een beroep te doen op het leerstuk van rechtsverwerking. Ook deze grief faalt mitsdien.
De slotsom
15. Geen van de door [appellant] voorgedragen grieven treft doel. Het beroepen vonnis zal derhalve worden bekrachtigd, onder verwijzing van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep.
16. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 15 maart 2000, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Avéro begroot op 1125,37 Euro aan verschotten en 1.406,72 Euro voor salaris.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden,
en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 maart 2002.