ECLI:NL:GHLEE:2002:AE1304

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 397/99
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • Mr. Drion
  • Mr. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag inkomstenbelasting 1996 en de behandeling van winst uit aanmerkelijk belang versus inkomsten uit vermogen

Op 5 april 2002 deed het Gerechtshof Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak waarbij belanghebbende, aangeduid als X, in beroep ging tegen een beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betrof een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, waarbij belanghebbende was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f.393.246,-. De inspecteur handhaafde deze aanslag na een bezwaarschrift van belanghebbende. Het hof oordeelde dat de inspecteur in de kosten van de procedure moest worden veroordeeld, en bepaalde deze kosten op f.2.840,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige belastingkamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende was in 1996 volledig eigenaar van aandelen in de besloten vennootschap B B.V. en had deze aandelen verkocht aan een dochtermaatschappij van de Rabobank. De inspecteur stelde dat de opbrengst van de aandelen als inkomsten uit vermogen moest worden belast, terwijl belanghebbende betoogde dat het moest worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang. Het hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag ten onrechte had gehandhaafd en dat het belastbare inkomen moest worden verlaagd. Het hof concludeerde dat de inspecteur niet het vertrouwen had gewekt dat de transactie als een aanmerkelijk belang transactie zou worden behandeld.

De beslissing van het hof was dat de aanslag werd vernietigd en het belastbare inkomen werd vastgesteld op f.360.246,-, waarvan f.247.351,- belastbaar was tegen het bijzonder tarief. De kosten van de procedure werden vergoed door de inspecteur, die door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is op 10 april 2002 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 397/99 5 april 2002
Uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) door de inspecteur aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f.393.246,-, waarvan belast naar het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet een bedrag van f.280.351,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 21 mei 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 2 juli 1999 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaats gevonden ter zitting van 10 mei 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de heer A, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, danwel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende was in 1996 in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Z (hierna: de B.V.), van welke vennootschap het nominaal gestorte aandelenkapitaal als toen f.63.000,- beliep voor f.53.000,- nominaal aandelen volledig eigenaresse en vruchtgebruikster van nominaal f.10.000,- aandelen.
Vorenbedoelde aandelen werden bij schriftelijke overeenkomst van 19 januari 1996- na eerste contacten in 1995- verkocht aan een dochtermaatschappij van de Rabobank tegen een verkoopprijs van f.310.351,-, waarna deze aandelen aan die dochtermaatschappij werden geleverd bij notariële akte van 31 januari 1999 en waarbij met de verkoopsom werd verrekend een vordering van de B.V. op belanghebbende tot een bedrag van f.201.674,-.
Op 1 oktober 1988 heeft de B.V. haar juwelierszaak verkocht aan een van de kinderen van belanghebbende en haar overleden echtgenoot en diens echtgenote.
Met ingang van 1989 werd de B.V. een fiscale beleggingsinstelling.
Op 28 juni 1994 heeft de B.V. het haar in eigendom toebehorende appartement a-straat 14 te Z aan belanghebbende overgedragen.
Op 13 juli 1995 heeft de B.V. het haar in eigendom toebehorende winkelpand a-straat 2-4 te Z aan belanghebbende verkocht.
In 1995 heeft de B.V. de haar in eigendom toebehorende effecten aan belanghebbende verkocht, waarna op haar balans per 31 december 1995 vorderingen staan ter grootte f.203.885,-, waaronder een vordering op belanghebbende ter grootte van f.201.674,- en liquide middelen tot een bedrag van f.126.906,-.
In 1995 heeft een herkapitalisatie plaats gevonden tot een bedrag van f.33.000,-.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft belanghebbende bij wijze van winst uit aanmerkelijk belang aangegeven een bedrag van f.247.351,-, te weten voormelde verkoopopbrengst van de aandelen van f.310.351,-, verminderd met het gestorte kapitaal van f.63.000,-.
Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat geen sprake is van winst uit aanmerkelijk belang, doch van inkomsten uit vermogen, terwijl hij voorts het gestorte kapitaal heeft verminderd tot f.30.000,- en heeft hij het aangegeven belastbare inkomen in verband daarmee met f.33.000,- verhoogd. Op het bedrag van f.280.351,- heeft hij het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet toegepast.
Partijen hebben ter zitting verklaard, dat zij voor de procedure ervan uitgaan, dat betrokkenen zich op het standpunt stellen als ware belanghebbende volledig eigenaresse van de aandelen in de B.V. aan wie in die hoedanigheid ook de opbrengst van die aandelen voor het geheel en ongestoord toekomt.
Partijen hebben ter zitting voorts verklaard, dat tussen hen niet langer in geschil is, dat voor de berekening van het belastbare inkomen rekening moet worden gehouden met een gestort kapitaal in de B.V. van f.63.000,-.
3. Het geschil.
Te dezen is in het geschil het antwoord op de vraag of het onderwerpelijke voordeel van- inmiddels- f.247.351,- dient te worden behandeld als winst uit aanmerkelijk belang, dan wel als inkomsten uit vermogen te belasten naar voormeld bijzonder tarief, welk eerste standpunt door belanghebbende en welk tweede standpunt door de inspecteur wordt verdedigd.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Primair beroept belanghebbende zich op de vertrouwensleer nu ter zake van de verkoop van het pand a-straat 14 te Z aan haar met betrekking tot het daarbij door de inspecteur geconstateerde vermomd dividend een tarief van 20% is gehanteerd, waaruit zij de uitdrukkelijk standpuntbepaling van de inspecteur ontleent, dat de opbrengst van de aandelen in hetzelfde jaar tegen datzelfde tarief zou kunnen worden belast, nu het alstoen de inspecteur bekend was, dat de aandelen in de B.V. waren verkocht.
Subsidiair meent zij dat in het geheel geen sprake is van een kasgeldconstructie, nu de B.V. in 1988 haar onderneming heeft verkocht aan een derde, zodat er alleen nog beleggingen overbleven in de vennootschap en er na het overdragen van de onderneming geen winstreserves in de B.V. zijn ontstaan.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, vermindering van het belastbare inkomen met f.33.000,- en toepassing van het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2 van de Wet op een bedrag van f.247.351,- en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daar tegenover- voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
Er is sprake van een kasgeldconstructie, nu de B.V. al haar activa heeft verkocht, welke verkoop nodig was om de aandelen van de B.V. aan de bank te kunnen verkopen en er gelet op de resultaten van de B.V. geen reden was om de activa te verkopen. Alles was erop gericht de vennootschap leeg te maken en de aandelen zo voordelig mogelijk te verkopen.
De bank had de mogelijkheid om de koopsom belastingvrij te putten uit de reserves van de B.V.
Op geen enkele manier kan het vertrouwen gewekt zijn, dat de transactie als een aanmerkelijk belang transactie aangemerkt zou worden, nu het tarief van 20% ter zake van het vermomd dividend bij de verkoop van het pand a-singel 14 te Z aan belanghebbende is gebaseerd op een compromis, waartoe hij was overgegaan nu het uiterst dubieus was of van een nieuw feit sprake was op grond waarvan een navorderingsaanslag kon worden opgelegd en hij een gerechtelijke procedure wilde voorkomen.
Hij concludeert tot een vermindering van het belastbare inkomen met een bedrag van f.33.000,- onder vernietiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat de B.V., nadat zij in 1988 haar juwelierszaak had verkocht, op 28 juni 1994 het haar in eigendom toebehorende appartement a-straat 14 te Z aan belanghebbende heeft verkocht en op 13 juli 1995 het haar in eigendom toebehorende winkelpand a-straat 2-4 te Z aan belanghebbende heeft verkocht en vervolgens de B.V. de haar in eigendom toebehorende effecten aan belanghebbende heeft verkocht, waarna op haar balans per 31 december 1995 vorderingen staan ter grote van f.203.885,- waaronder een vordering op belanghebbende ter grootte van f.201.647,- en liquide middelen tot een bedrag van f.126.906,-.
Vaststaat voorts, dat de aandelen in de B.V. bij schriftelijke overeenkomst van 19 januari 1996-na eerste contacten in 1995- tegen een verkoopsom van f.310.351,- werden verkocht aan een dochtermaatschappij van de Rabobank, waarna de aandelen bij notariële akte van 31 januari 1996 aan die dochtermaatschappij werden geleverd en waarbij de vordering van de B.V. op belanghebbende werd verrekend met de verkoopsom.
Onder zodanig omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat te dezen sprake is geweest van een samenstel van rechtshandelingen, dat tot resultaat heeft gehad, dat belanghebbende in prive de beschikking kreeg over de reserves van de B.V., terwijl zij haar economische belang bij de beleggingsactiviteiten van de B.V. behield en waarbij de koopprijs voor de aandelen in de B.V. kon worden voldaan met in de B.V. aanwezige vermogensbestanddelen, een en ander kennelijk met als doorslaggevende beweegreden de verijdeling van de belastingheffing over inkomsten uit aandelen van de B.V.
Alsdan dient onder toepassing van het leerstuk van wetsontduiking het voor de aandelen in de B.V. boven het op die aandelen gestorte kapitaal ontvangen bedrag behandeld te worden als ware het inkomsten uit die aandelen, zij het dat voor de tariefstoepassing is aan te sluiten aan het regime voor de liquidatie-uitkering.
Daaraan doet niet af de stelling van belanghebbende, dat de afsplitsing van de onderneming door de B.V. indertijd een zakelijk belang had en sedertdien geen winstreserves zijn ontstaan, nu zulks immers onverlet laat, dat ten tijde van het vorenomschreven samenstel van rechtshandelingen in de B.V. winstreserves aanwezig waren met daarop een belastingclaim naar het regime van inkomsten uit aandelen, welke claim door middel van dat samenstel van rechtshandelingen met het oogmerk van belastingverijdeling werd gepoogd om te zetten in een belastingclaim naar het regime van winst uit aanmerkelijk belang en het daarbij niet van belang is uit welke bestaansfase van de B.V. die winstreserves stammen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de vertrouwensleer in die zin, dat zij aan het belasten van het terzake van de verkoop van het pand a-straat 14 te Z aan belanghebbende door de inspecteur geconstateerde vermomd dividend tegen een tarief van 20% de uitdrukkelijke standpuntbepaling van de inspecteur ontleende, dat de opbrengst van aandelen in hetzelfde jaar tegen datzelfde tarief zou worden belast, nu het alstoen de inspecteur bekend was dat de aandelen in de B.V. waren verkocht.
Het hof gaat evenwel aan deze stellingname van belanghebbende voorbij, nu de inspecteur daartegenover onweersproken heeft gesteld, dat toepassing van bedoeld tarief is gebaseerd op een compromis, waar het voor de inspecteur dubieus was of de desbetreffende navorderingsaanslag kon worden opgelegd en zijn behoefte een gerechtelijke procedure daaromtrent te vermijden, welk standpunt van de inspecteur overigens zijn bevestiging vindt in de brief van belanghebbendes gemachtigde van 1 juli 1996-welke brief in afschrift tot de stukken van het geding behoort- en waaruit mede blijkt, dat belanghebbendes gemachtigde op de hoogte was van de vorenomschreven overwegingen van de inspecteur.
Gelet op een en ander is het hof van oordeel, dat van de inspecteur niet kan worden gezegd, dat hij het vertrouwen zou hebben gewekt, dat het onderwerpelijke samenstel van rechtshandelingen eveneens zou leiden tot een tariefstoepassing tegen 20%.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Tussen partijen is inmiddels ten processe niet meer in geschil, dat het gestorte kapitaal in de B.V. te dezen in aanmerking moet worden genomen voor een bedrag van f.63.000,- in plaats van het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van f.30.000,--bij welk eenparig standpunt partijen zich niet op een juridisch onjuist standpunt stellen- zodat het belastbare inkomen en het naar het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet te belasten gedeelte daarvan met f.33.000,- dienen te worden verlaagd.
Op grond van het vorenoverwogene dient het belastbare inkomen nader te worden gesteld op f.360.246,- en het naar voormeld bijzonder tarief te belasten gedeelte daarvan op f.247.351,-.
Het beroep is derhalve ten dele gegrond.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op f.2.840,-.
7. De beslissing:
Het hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f.360.246,- (€ 163.472,-) waarvan een gedeelte van f.247.351,- (€ 112.243,-) te belasten naar het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f.85,- (€ 38,57) aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f.2.840,-
(€ 1.289,-), welke bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 5 april 2002 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Drion en mr. Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. De Jong-Braaksma, en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2002 door mr. Drion.
Op 10 april 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.