6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat de B.V., nadat zij in 1988 haar juwelierszaak had verkocht, op 28 juni 1994 het haar in eigendom toebehorende appartement a-straat 14 te Z aan belanghebbende heeft verkocht en op 13 juli 1995 het haar in eigendom toebehorende winkelpand a-straat 2-4 te Z aan belanghebbende heeft verkocht en vervolgens de B.V. de haar in eigendom toebehorende effecten aan belanghebbende heeft verkocht, waarna op haar balans per 31 december 1995 vorderingen staan ter grote van f.203.885,- waaronder een vordering op belanghebbende ter grootte van f.201.647,- en liquide middelen tot een bedrag van f.126.906,-.
Vaststaat voorts, dat de aandelen in de B.V. bij schriftelijke overeenkomst van 19 januari 1996-na eerste contacten in 1995- tegen een verkoopsom van f.310.351,- werden verkocht aan een dochtermaatschappij van de Rabobank, waarna de aandelen bij notariële akte van 31 januari 1996 aan die dochtermaatschappij werden geleverd en waarbij de vordering van de B.V. op belanghebbende werd verrekend met de verkoopsom.
Onder zodanig omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat te dezen sprake is geweest van een samenstel van rechtshandelingen, dat tot resultaat heeft gehad, dat belanghebbende in prive de beschikking kreeg over de reserves van de B.V., terwijl zij haar economische belang bij de beleggingsactiviteiten van de B.V. behield en waarbij de koopprijs voor de aandelen in de B.V. kon worden voldaan met in de B.V. aanwezige vermogensbestanddelen, een en ander kennelijk met als doorslaggevende beweegreden de verijdeling van de belastingheffing over inkomsten uit aandelen van de B.V.
Alsdan dient onder toepassing van het leerstuk van wetsontduiking het voor de aandelen in de B.V. boven het op die aandelen gestorte kapitaal ontvangen bedrag behandeld te worden als ware het inkomsten uit die aandelen, zij het dat voor de tariefstoepassing is aan te sluiten aan het regime voor de liquidatie-uitkering.
Daaraan doet niet af de stelling van belanghebbende, dat de afsplitsing van de onderneming door de B.V. indertijd een zakelijk belang had en sedertdien geen winstreserves zijn ontstaan, nu zulks immers onverlet laat, dat ten tijde van het vorenomschreven samenstel van rechtshandelingen in de B.V. winstreserves aanwezig waren met daarop een belastingclaim naar het regime van inkomsten uit aandelen, welke claim door middel van dat samenstel van rechtshandelingen met het oogmerk van belastingverijdeling werd gepoogd om te zetten in een belastingclaim naar het regime van winst uit aanmerkelijk belang en het daarbij niet van belang is uit welke bestaansfase van de B.V. die winstreserves stammen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de vertrouwensleer in die zin, dat zij aan het belasten van het terzake van de verkoop van het pand a-straat 14 te Z aan belanghebbende door de inspecteur geconstateerde vermomd dividend tegen een tarief van 20% de uitdrukkelijke standpuntbepaling van de inspecteur ontleende, dat de opbrengst van aandelen in hetzelfde jaar tegen datzelfde tarief zou worden belast, nu het alstoen de inspecteur bekend was dat de aandelen in de B.V. waren verkocht.
Het hof gaat evenwel aan deze stellingname van belanghebbende voorbij, nu de inspecteur daartegenover onweersproken heeft gesteld, dat toepassing van bedoeld tarief is gebaseerd op een compromis, waar het voor de inspecteur dubieus was of de desbetreffende navorderingsaanslag kon worden opgelegd en zijn behoefte een gerechtelijke procedure daaromtrent te vermijden, welk standpunt van de inspecteur overigens zijn bevestiging vindt in de brief van belanghebbendes gemachtigde van 1 juli 1996-welke brief in afschrift tot de stukken van het geding behoort- en waaruit mede blijkt, dat belanghebbendes gemachtigde op de hoogte was van de vorenomschreven overwegingen van de inspecteur.
Gelet op een en ander is het hof van oordeel, dat van de inspecteur niet kan worden gezegd, dat hij het vertrouwen zou hebben gewekt, dat het onderwerpelijke samenstel van rechtshandelingen eveneens zou leiden tot een tariefstoepassing tegen 20%.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Tussen partijen is inmiddels ten processe niet meer in geschil, dat het gestorte kapitaal in de B.V. te dezen in aanmerking moet worden genomen voor een bedrag van f.63.000,- in plaats van het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van f.30.000,--bij welk eenparig standpunt partijen zich niet op een juridisch onjuist standpunt stellen- zodat het belastbare inkomen en het naar het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet te belasten gedeelte daarvan met f.33.000,- dienen te worden verlaagd.
Op grond van het vorenoverwogene dient het belastbare inkomen nader te worden gesteld op f.360.246,- en het naar voormeld bijzonder tarief te belasten gedeelte daarvan op f.247.351,-.
Het beroep is derhalve ten dele gegrond.