ECLI:NL:GHLEE:2002:AE1877

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24-000688-01 en 24-000687-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • V. Vellinga
  • A. Poelman
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordelingen voor medeplegen van doodslag en verkrachting na herziening van eerdere arresten

In deze zaak gaat het om de herziening van eerdere veroordelingen van H.d.B. en W.V. voor medeplegen van doodslag en verkrachting van het slachtoffer C.A. op 9 januari 1994. De verdachten waren eerder door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. De Hoge Raad der Nederlanden heeft de zaken naar het gerechtshof te Leeuwarden verwezen voor herziening op basis van nieuwe feiten en omstandigheden. Het hof heeft de verklaringen van de verdachten en getuigen grondig onderzocht, evenals het forensisch bewijs.

De zaak draait om de vraag of H.d.B. en W.V. daadwerkelijk betrokken waren bij de dood van C.A. en de omstandigheden waaronder dit zou zijn gebeurd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen overtuigend bewijs is dat de verdachten op de plaats delict aanwezig waren of dat zij de delicten hebben gepleegd. De verklaringen van de getuigen waren inconsistent en de forensische sporen, zoals DNA en vezels, konden niet met zekerheid aan de verdachten worden gekoppeld.

Het hof concludeert dat er ernstige twijfels bestaan over de schuld van H.d.B. en W.V. en dat de eerder bewezenverklaring van de feiten niet kan worden gehandhaafd. De eerdere veroordelingen worden vernietigd en de verdachten worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldigheid in strafzaken en de noodzaak om te allen tijde te kunnen terugkomen op eerdere oordelen wanneer nieuwe feiten aan het licht komen.

Uitspraak

Uitspraak d.d.
24 april 2002
Gerechtshof te Leeuwarden
meervoudige strafkamer
Arrest
gewezen na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, in de strafzaken tegen:
H.d.B.,
en
W.V.,
beiden verschenen in persoon, bijgestaan door hun raadsman, mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam.
Herziening
H.d.B.is bij arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 3 oktober 1995 met vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair telastegelegde ter zake van medeplegen van doodslag en medeplegen van verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren.
W.V. is bij arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 3 oktober 1995 met vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair telastegelegde ter zake van medeplegen van doodslag en medeplegen van verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren.
Bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 26 juni 2001 zijn, na gegrondverklaring van de aanvragen tot herziening van genoemde arresten, de zaken naar dit hof verwezen, opdat deze op de voet van art. 467 Sv opnieuw worden behandeld en afgedaan.
Het onderzoek ter terechtzitting na herziening
Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzittingen van 10 december 2001, 9 januari 2002, 11, 12, 13, 15 en 18 februari 2002 en 8, 9 en 10 april 2002.
Telastelegging
Het hof neemt uit de arresten van het gerechtshof te Arnhem over - voor zover van belang - de daar vermelde inhoud van de telasteleggingen.
Beoordeling
1. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2001 (NJ 2001, 564) dient het hof op de voet van art. 467 Sv te onderzoeken of de arresten van het gerechtshof te Arnhem d.d. 3 oktober 1995 dienen te worden gehandhaafd, dan wel of met vernietiging van die arresten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, de verdachten dienen te worden vrijgesproken of als niet-strafbaar dienen te worden ontslagen van rechtsvervolging of opnieuw dienen te worden veroordeeld met toepassing van een minder zware strafbepaling. Dit betekent dat de vrijspraken van het onder 1 primair en subsidiair telastegelegde niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
2. Van enige reden om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren is niet gebleken. Derhalve is de vraag aan de orde of H.d.B.en /of W.V. de telastegelegde feiten, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, hebben begaan. Met het oog op het beantwoorden van deze vraag is het volgende van belang.
3. Op zondag 9 januari 1994 omstreeks 17.45 uur trof de bewoonster van het perceel Driewegenweg 41 te Putten bij thuiskomst in de woonkamer van haar woning het levenloze lichaam aan van haar kleindochter C.A.. Uit sectie bleek dat C.A. was overleden door inwerking van uitwendig mechanisch, samensnoerend geweld aan de hals en multiple steek-/snijverwondingen in het halsgebied, ieder apart en in combinatie gepaard gaande met tekenen van verstikking, door omsnoerend geweld èn inademing van bloed en weefselschade.
4. Gerekend vanaf de voorzijde van de woning lag het slachtoffer, toen zij werd aangetroffen, links achter in de woonkamer, met de benen in de richting van de deur van de achter de woonkamer gesitueerde slaapkamer en met het hoofd naar de linker zijwand. Haar onderlichaam was ontkleed. Van borsthoogte tot kniehoogte was haar lichaam bedekt met een spijkerbroek en een groene waxcoat. In de spijkerbroek zat een slipje. Op de grond lagen twee zwarte laarsjes.
5. Op grond van de verklaringen van de oom en de tante van het slachtoffer, die haar op de bewuste zondag vanuit hun woning [adres] rond 16.15 uur hebben zien fietsen, en van haar broer B., gelezen in onderling verband en samenhang, alsmede op grond van het aantreffen van haar fiets - een roze mountainbike - achter Driewegenweg 41, kan als vaststaand worden aangenomen dat zij rond 16.15 uur over de Bosrand te Putten is gefietst en vervolgens naar de - ongeveer een minuut fietsen verder gelegen - woning van haar oma, Driewegenweg 41, is gereden. Haar oma had blijkens haar verklaring de woning rond 16.00 uur verlaten; C.A. trof haar oma - de enige bewoonster - dus niet aan in de woning. Gezien het aantreffen van haar lichaam in die woning en de waarneming van de getuige [getuige 1] (12.0), die die middag na vieren langs de woning is gelopen en een meisje met lang haar in de woning heeft zien zitten, moet C.A. die - volgens haar oma - afgesloten woning zijn binnengegaan. Uit het onderzoek van de politie is niet duidelijk geworden of zij daarbij gebruik heeft gemaakt van de sleutel die in een schuur achter de woning hing.
6. Naar het hof ter gelegenheid van een gerechtelijke plaatsopneming op 9 januari 2002 heeft geconstateerd ligt het perceel Driewegenweg 41 aan de buitenzijde van het dorp Putten, in bosgebied, aan een onverhard gedeelte van die weg. Dit bosgebied wordt doorsneden door onverharde wegen. Gerekend vanuit het centrum van het dorp wordt de Driewegenweg gekruist door een aantal min of meer parallel lopende wegen, te weten de Bosrand, de Emmalaan, de Wilhelminalaan, het Van Eeghenlaantje en de Julianalaan. Alleen de Bosrand en de Driewegenweg tot enkele tientallen meters na de kruising met de Bosrand zijn verhard. Gerekend vanuit het centrum van het dorp loopt rechts van de Driewegenweg en parallel aan die weg vanaf de Bosrand een onverhard gedeelte van de Postweg, dat eveneens genoemde min of meer parallel lopende wegen kruist.
7. In de tweede week van februari 1994 worden vier personen gearresteerd op verdenking van - kort gezegd - verkrachting van en moord op C.A., te weten H.d.B., W.V., G.S. en W.B.. Aanleiding voor de verdenking is de omstandigheid, dat de aan G.S. toebehorende groene Mercedes van een oud type met het kenteken [kenteken] door getuigen in het bos, waarin het perceel Driewegenweg 41 gelegen is, zou zijn gesignaleerd en genoemde verdachten uiteenlopende antwoorden geven op de vraag of zij op zondagmiddag 9 januari 1994 in het bos zijn geweest. Bovendien blijkt van overleg over het antwoord dat de verdachten op genoemde vraag aan de politie zouden geven dan wel van enige vorm van onderlinge afspraak dienaangaande.
8. Tijdens het vooronderzoek leggen de vier hiervoor genoemde verdachten verklaringen af. Hoofdzakelijk op grond van deze verklaringen heeft het gerechtshof te Arnhem bewezen verklaard dat H.d.B. en W.V. zich hebben schuldig gemaakt aan verkrachting en doodslag van C.A.. Naar luid van de door het hof te Arnhem gebezigde verklaringen hebben de delicten zich als volgt voltrokken.
Op 9 januari 1994 omstreeks 15.45 uur zijn H.d.B., W.V., G.S. en W.B. van de woning van G.S. aan de [adres] vertrokken met de Mercedes met het kenteken [kenteken]. H.d.B. bestuurde de auto, G.S. zat naast hem, W.V. zat achter H.d.B. en W.B. achter G.S.. Op de Bosrand vlak voor de kruising met de Driewegenweg komen zij achter een meisje te rijden, van wie zij later te weten zijn gekomen dat zij C.A. heette. Op de opmerking van W.V. dat die griet zo geil was als een beer zei H.d.B. toen : Die zou ik ook wel willen neuken, al stond A. er bij te janken. Het meisje sloeg rechtsaf en fietste de Driewegenweg in. H.d.B. en zijn passagiers bleven het meisje met de Mercedes volgen en sloegen ook rechtsaf de Driewegenweg in. Even verderop reed het meisje links van de weg de oprit naar de woning Driewegenweg 41 op. H.d.B. zette de auto voorbij de oprit naar de woning stil. H.d.B. en W.V. stapten uit. Zij liepen achter C.A. aan en door de achterdeur de woning in.
Terwijl H.d.B. en W.V. achter het meisje aan naar de woning Driewegenweg 41 liepen, ging G.S. achter het stuur van de auto zitten. Hij reed samen met W.B. door. Op de Emmalaan stapte hij uit de auto en liep in de richting van Driewegenweg 41. Hij ging kijken waar H.d.B. en W.V. bleven omdat het zo lang duurde. Hij liep naar Driewegenweg 41 en ging voor het raam aan de voorzijde staan. Hij zag toen H.d.B. en W.V. in de kamer van Driewegenweg 41 met C.A.. G.S. ging op de weg staan. Hij gaf een schreeuw. W.B. hoorde de schreeuw. Hij zag G.S. op de weg staan en zag dat deze hem wenkte. W.B. stapte uit en liep in de richting van G.S.. Toen W.B. bij G.S. was, zei deze dat H.d.B. en W.V. in het huisje (Driewegenweg 41) waren. Samen liepen W.B. en G.S. de oprit van Driewegenweg 41 op en daarna in de tuin tot aan het raam aan de voorzijde van de woning dat uitkijkt op de Driewegenweg. Zij zagen toen wat H.d.B. en W.V. daar met C.A. deden.
In de kamer werd C.A. tegen de grond gewerkt. Volgens de door het gerechtshof te Arnhem gebezigde, op dit punt niet eenduidige bewijsmiddelen geschiedde dit door H.d.B. of door W.V..
Daarna zette H.d.B. een verwurging aan door met zijn duimen of vingers haar slagaders in haar nek dicht te drukken, waardoor zij buiten westen raakte. Vervolgens trok H.d.B. of W.V. het meisje de schoenen uit, maakte haar broek los, pakte de broek aan de zijkanten beet en trok de broek naar beneden waardoor het onderlichaam van C.A. ontbloot werd. H.d.B. liet zijn broek gedeeltelijk zakken, ging op het meisje liggen, duwde zijn stijve penis in de vagina van C.A. en maakte neukbewegingen, terwijl W.V. achter C.A. zat en haar bij de polsen vasthield. H.d.B. stapte van C.A. af, stond op, liep naar het hoofd van C.A. en pakte haar bij beide polsen. Toen liet W.V. zijn broek zakken, ging op het meisje liggen en maakte neukbewegingen terwijl H.d.B. haar bij beide polsen vasthield. W.V. ging van C.A. af, ging op zijn knieën zitten boven haar hoofd en pakte opnieuw haar polsen vast. H.d.B. lag met een knie naast het meisje en met de andere knie op het meisje. H.d.B. stak haar meermalen met een mes dat hij uit zijn broekzak haalde van boven naar beneden in haar hals.
W.B. en G.S. zijn vervolgens naar de auto gelopen. Later kwam eerst H.d.B. naar de auto lopen, en toen W.V..
9. Nadat de door het hof gebezigde verklaringen waren afgelegd hebben H.d.B., W.V. en G.S. ter terechtzitting in eerste aanleg en ook nadien iedere betrokkenheid van zichzelf en van hun toenmalige medeverdachten bij de telastegelegde feiten ontkend. W.B. heeft ter gelegenheid van de behandeling na herziening bij het gerechtshof te Leeuwarden eveneens iedere betrokkenheid van zichzelf en van die medeverdachten bij de telastegelegde feiten ontkend. Zij stellen dat zij op zondagmiddag 9 januari 1994 in het geheel niet zijn wezen rijden en dat zij die middag dus niet hebben verkeerd in de omgeving van Driewegenweg 41. Hun bekentenissen zouden - kort gezegd - zijn ontstaan doordat zij tijdens de voorlopige hechtenis maanden in beperkingen hebben doorgebracht, zeer langdurig zijn verhoord en daarbij voortdurend zouden zijn geconfronteerd met verklaringen van elkaar. Bovendien zou de politie hen tot die bekentenissen hebben gebracht door bij die verhoren gebruik te maken van zogenaamde verleidingstechnieken en door hen te confronteren met kennis waarover de politie zei te beschikken, zoals het aantreffen van enkele vezels op de broek van H.d.B.die naar de politie zei afkomstig waren van een mat en/of een vloerkleed in de woonkamer van Driewegenweg 41.
10. Het vorenoverwogene brengt mee dat eerst moet worden nagegaan of, afgezien van de door laatstgenoemde vier personen afgelegde bekennende verklaringen, bewijs aanwezig is dat H.d.B.en/of W.V. op zondagmiddag 9 januari 1994 met het slachtoffer in aanraking zijn geweest, op de plaats van het delict zijn geweest of in de nabijheid van die plaats hebben vertoefd. De omstandigheid dat W.B., nadat hij ter zitting van het hof onder ede is gehoord, nadien bij de politie - na aanvankelijke bevestiging - op die verklaring uiteindelijk toch weer is teruggekomen, maakt dit niet anders.
De schaamhaar op de trui van het slachtoffer
11. De grijze trui die het slachtoffer droeg toen zij op 9 januari 1994 levenloos werd aangetroffen, is die dag in beslag genomen. Op 21 februari 1994 is die trui naar het Gerechtelijk Laboratorium gebracht. Blijkens het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 25 mei 1994, opgemaakt door de deskundige [deskundige 1], werd op die trui een hoofdhaar aangetroffen die niet paste in de hoofdhaarpaletten van het slachtoffer, de vier hiervoor genoemde toenmalige verdachten, M.d.B. en A.V..
12. Uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 9 augustus 1995, eveneens opgemaakt door [deskundige 1], blijkt dat de trui op 29 september 1994 is teruggezonden naar de technische recherche Noord- en Oost-Gelderland. Op 27 juli 1995 werd die trui opnieuw door het Gerechtelijk Laboratorium ontvangen. Thans werd op de buitenzijde van die trui een licht grijsbruin, egaal gepigmenteerd, golvend schaamhaar met een verloop naar midden grijsbruin, puntvormig gepigmenteerd in de richting van de top aangetroffen. Blijkens genoemd rapport is deze schaamhaar pas bij hernieuwd onderzoek gevonden omdat het oorspronkelijke onderzoek van de trui beperkt is gebleven tot het aftapen met stroken film. Op grond van morfologische kenmerken acht de onderzoeker deze schaamhaar van kaukasische oorsprong. Blijkens dit rapport past de schaamhaar niet in het schaamhaarpalet van het slachtoffer en van H.d.B., G.S., W.B., M.d.B. en A.V..
13. Bij brief van 14 september 1995 laat [deskundige 1] voornoemd weten dat genoemde schaamhaar zo grote overeenkomsten vertoont met het schaamhaarpalet van W.V, dat daaruit geconcludeerd moet worden dat het niet is uit te sluiten dat deze schaamhaar van W.V. afkomstig is.
14. In zijn rapport van 2 april 2002 komt de deskundige [deskundige 2] op grond van mitochondriaal DNA-onderzoek tot de conclusie dat deze schaamhaar afkomstig kan zijn van W.V., maar ook, in ieder geval, van alle in de vrouwelijke lijn aan hem verwante familieleden en een onbekend aantal andere personen.
15. Anders dan door de advocaat-generaal in zijn requisitoir is gesteld volgt uit voorgaande rapporten niet dat vaststaat dat de schaamhaar, die is aangetroffen op de trui van het slachtoffer, van W.V. afkomstig is. [deskundige 1] komt op grond van de door haar geconstateerde overeenkomsten niet verder dan dat niet is uit te sluiten dat de schaamhaar van W.V. afkomstig is. Zoals zij ter zitting van het hof heeft verklaard geeft de uitkomst van het onderzoek van [deskundige 2] haar geen aanleiding de conclusie van haar morfologisch vergelijkend haaronderzoek bij te stellen omdat er bij morfologisch vergelijkend haaronderzoek een verschil is waargenomen tussen de haren. [deskundige 2] heeft ter zitting van het hof uitgelegd dat het mitochondriaal DNA niet specifiek is voor een bepaalde persoon, maar doorgegeven wordt langs de vrouwelijke lijn. Daarom moet men er op bedacht zijn dat de gevonden vorm van mitochondriaal DNA kan voorkomen bij alle personen die via de vrouwelijke lijn aan elkaar geparenteerd zijn, in welke graad dan ook. Dit betekent dat zeker in gebieden waar de bevolking de afgelopen eeuwen tot op zekere hoogte een gesloten groep heeft gevormd - de onderzoeker spreekt in dit verband van een genetisch geïsoleerde populatie - veel personen aanwezig zullen zijn met een gelijk mitochondriaal DNA. De omstandigheid dat de moeder van W.V. geboren is in Barneveld, op een afstand van slechts 15 kilometer van het evenals Barneveld op de Veluwe gelegen Putten, kan - anders dan de advocaat-generaal stelt - dan ook niet meebrengen dat de kans op voorkomen van het bij W.V. aangetroffen mitochondriaal DNA zo gering is dat tot een hogere graad van waarschijnlijkheid moet worden geconcludeerd dan [deskundige 2] heeft gedaan.
16. Het onderzoek van de op de trui van het slachtoffer aangetroffen schaamhaar wettigt dus geen verdergaande conclusie dan dat niet valt uit te sluiten dat deze schaamhaar van W.V. afkomstig is.
17. Dat zeer terughoudend moet worden omgegaan met de resultaten van het onderzoek van de schaamhaar wordt nog versterkt door het feit, dat de onderzochte schaamhaar pas op de trui is aangetroffen nadat de trui voor de tweede keer op het Gerechtelijk Laboratorium is onderzocht, terwijl de trui in de periode tussen het eerste en het tweede onderzoek door de politie te Putten is bewaard op een wijze waardoor niet valt uit te sluiten dat de schaamhaar op andere manier op de trui terecht is gekomen dan tijdens het plegen van de onderhavige delicten. Bedacht dient immers te worden dat het niet gaat om de vraag hoe groot het gevaar is dat een schaamhaar van W.V. in die periode op de trui terecht is gekomen maar hoe groot het gevaar is dat een schaamhaar met een mitochondriaal DNA gelijk aan dat van W.V. toen daar is terecht gekomen. Dit laatste gevaar is in het licht van het feit dat dat mitochondriaal DNA blijkens het rapport van [deskundige 2] allesbehalve als uniek kan worden aangemerkt vele malen groter dan in geval het om uniek DNA-materiaal zou gaan.
DNA
18. In de vagina van C.A. en op haar rechter bovenbeen is materiaal aangetroffen dat sperma bevat. Het DNA van dit sperma stemt niet overeen met het DNA van het sperma van de vier oorspronkelijke verdachten.
Op het lichaam van C.A. werden hoofd-, lichaams- en schaamharen aangetroffen, die niet van haar afkomstig zijn. Aan de hand van mitochondriaal DNA-onderzoek is - afgezien van de hiervoor reeds besproken schaamhaar - met zekerheid komen vast te staan dat deze haren niet afkomstig zijn van H.d.B.of W.V..
Het op de spijkerbroek van C.A. aangetroffen celmateriaal is evenmin afkomstig van H.d.B.of W.V.. Dit geldt ook voor het tandje dat in haar nabijheid is gevonden.
Dactyloscopische sporen
19. In de woning zijn geen bruikbare dactyloscopische sporen aangetroffen. Voor zover de aangetroffen voetafdrukken daarvoor te bezigen zijn, zijn deze niet terug te brengen op H.d.B.of W.V..
Kledingsporen
20. Op de kleding van C.A. zijn geen sporen aangetroffen afkomstig van de kleding van H.d.B. of W.V.. Ook zijn geen sporen van de kleding van C.A. aangetroffen op de kleding van H.d.B.of W.V..
Vezels
21. Op 13 februari 1994, ruim een maand nadat C.A. om het leven is gebracht, wordt H.d.B.aangehouden. Op die dag worden in zijn woning een housebroek (svo 867) en een zwarte spijkerbroek (svo 813) inbeslaggenomen. Op de housebroek treft het Gerechtelijk Laboratorium twee licht tot donkerbruine natuurvezels en een roze wolvezel aan die volgens het Gerechtelijk Laboratorium microscopisch niet zijn te onderscheiden van de vezelmaterialen als verwerkt in een mat (svo 330) en een vloerkleed (svo 334), welke zijn aangetroffen in de woonkamer van Driewegenweg 41 en daar respectievelijk op 9 en 11 maart 1994 in beslag zijn genomen. Het Gerechtelijk Laboratorium komt in zijn rapporten van 25 mei 1994 en 19 juli 1994 tot de conclusie, dat het "mogelijk" is dat de housebroek enerzijds en de mat en/of het vloerkleed anderzijds met elkaar in contact zijn geweest.
22. De officier van justitie, die belast was met het onderzoek in de onderhavige zaak, heeft ter terechtzitting van het hof gesteld dat, gezien de omstandigheid dat de op de housebroek van H.d.B. gevonden vezels niet te onderscheiden waren van de vezelmaterialen als verwerkt in de mat (svo 330) en het vloerkleed (svo 334), de housebroek enerzijds en de mat en het vloerkleed anderzijds met elkaar in aanraking zijn geweest. Hij baseert zijn opvatting op de - niet uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium blijkende - omstandigheid dat de combinatie van de roze wolvezel en genoemde natuurvezels uniek is. Voorts stelt hij dat het antwoord op de vraag of de housebroek enerzijds en de mat en het vloerkleed anderzijds met elkaar in aanraking zijn geweest, een oordeel behelst van juridische aard en als zodanig te vergelijken is met een oordeel over de toerekenbaarheid van een verdachte. Dat brengt in zijn ogen mee dat aan de conclusie van het Gerechtelijk Laboratorium, die niet meer inhoudt dan dat met de laagste graad van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de housebroek enerzijds en de mat en het vloerkleed anderzijds met elkaar in aanraking zijn geweest, voorbij kan worden gegaan.
23. Het hof kan de opvatting van de officier van justitie niet delen. Anders dan de officier van justitie wil gaat het hier om een waarschijnlijkheidsoordeel van feitelijke aard. Het waarschijnlijkheidsoordeel van het Gerechtelijk Laboratorium wordt gerelateerd aan de frequentie van voorkomen van die vezelmaterialen zoals blijkt uit de door het Gerechtelijk Laboratorium daartoe gehanteerde databank en aan het aantal aangetroffen vezels, die microscopisch niet zijn te onderscheiden van de vezels verwerkt in een voorwerp waarvan die vezels afkomstig zouden zijn. Daar komt in het onderhavige geval nog bij dat de mat en het vloerkleed waren geknoopt van materiaal dat - ook al was dat ten tijde van de onderhavige delicten al enige jaren geleden - in Putten werd verkocht. Daarom kan het allesbehalve uitgesloten worden dat de op de housebroek van H.d.B.aangetroffen vezels afkomstig zijn van een ander voorwerp dan de mat en/of het vloerkleed aangetroffen in de woonkamer van Driewegenweg 41. Dit klemt temeer nu in het onderzoek in het geheel niet is nagegaan of kan worden uitgesloten dat de op de housebroek aangetroffen vezels afkomstig zijn van een andere bron dan die mat en dat vloerkleed.
24. De in de rapporten van het Gerechtelijk Laboratorium van 25 mei 1994 en 19 juli 1994 tot uitdrukking gebrachte betrekkelijkheid van de louter op basis van visuele waarneming geconstateerde overeenkomst tussen de op de housebroek van H.d.B.aangetroffen vezels en de vezelmaterialen waaruit de mat (svo 330) en het vloerkleed (svo 334) zijn vervaardigd, wordt nog eens benadrukt door de resultaten van het onderzoek naar de chemische samenstelling van de roze wolvezel, aangetroffen op de housebroek van H.d.B.en de roze wolvezels, verwerkt in de mat en het vloerkleed. Uit dit onderzoek blijkt dat de wolvezel, aangetroffen op de housebroek van H.d.B., van andere chemische samenstelling is dan de roze wolvezels verwerkt in de mat en het vloerkleed. In het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 25 maart 2002 wordt daarom de conclusie getrokken, dat op basis van dit nader onderzoek geen relatie kan worden aangetoond tussen de housebroek van H.d.B.en de mat (svo 330) en het vloerkleed (svo 334).
25. In de auto van G.S. zijn tussen de bestuurdersstoel en de cardantunnel (svo 1206) vezels aangetroffen die volgens het Gerechtelijk Laboratorium in zijn rapport van 19 juli 1994 microscopisch niet te onderscheiden zijn van de licht tot donkerbruine natuurvezels zoals verwerkt in de hiervoor genoemde mat en het hiervoor genoemde vloerkleed. Voorts zijn op het op 16 februari 1994 inbeslaggenomen boterhammes (svo 507a), dat in de auto van G.S. lag tussen de bestuurdersstoel en de cardantunnel, licht tot donkerbruine natuurvezels aangetroffen, die microscopisch niet te onderscheiden zijn van één van de vezelmaterialen zoals verwerkt in de hiervoor genoemde mat en het hiervoor genoemde vloerkleed. Daaraan verbindt het Gerechtelijk Laboratorium in zijn rapport van 25 mei 1994 de conclusie dat het "mogelijk" is dat het mes enerzijds en de mat en het vloerkleed anderzijds met elkaar in contact zijn geweest.
26. Ook voor de in de auto en op het mes aangetroffen vezelmaterialen geldt dat, bij gebreke van daartoe strekkend onderzoek, moeilijk met enige mate van zekerheid valt uit te sluiten dat deze vezels, die zijn aangetroffen ruim een maand na het onderhavige feit, van een andere bron afkomstig zijn dan de mat en het vloerkleed. In dit verband kan er op worden gewezen, dat ook op een andere op 13 februari 1994 inbeslaggenomen broek van H.d.B., een spijkerboek (svo 813), een licht tot donkerbruine natuurvezel is aangetroffen die microscopisch niet te onderscheiden is van de licht tot donkerbruine natuurvezels in de mat en het vloerkleed. Deze vezel zou afkomstig kunnen zijn van de housebroek wanneer de spijkerbroek daarmee in aanraking is geweest, maar ook kan deze vezel - evenals de op de housebroek, de in de auto en de op het mes aangetroffen vezels - van een andere bron dan de mat en/of het vloerkleed afkomstig zijn. Opnieuw springt hier in het oog dat de in de mat en het vloerkleed verwerkte materialen in Putten verkrijgbaar zijn geweest en moeilijk valt uit te sluiten dat destijds elders in Putten van die materialen vervaardigde voorwerpen aanwezig waren, waarvan de op de housebroek, de in de auto en de op het mes aangetroffen vezels afkomstig kunnen zijn.
27. Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de aangetroffen sporen niet kunnen leiden tot de overtuiging dat H.d.B. en/of W.V. in de middag van 9 januari 1994 op de plaats van het delict aanwezig zijn geweest en ook niet dat zij toen met C.A. in aanraking zijn geweest.
Signalering Mercedes [kenteken]
28. De getuige [getuige 2] verklaart op 21 januari 1994 (13.0) dat in de middag van 9 januari 1994, toen zij samen met haar schoonmoeder, [getuige 1] en [getuige 3], vanuit de richting Driewegenweg 41 rechtsaf de Wilhelminalaan opliep, om ongeveer half vijf enige meters verderop een oude donkerblauwe Mercedes stopte, 200- of 300-serie, 4-deurs, geen schuifdak, geen spoilers, ongeveer tien jaar oud. De passagier beschrijft zij als een man van ongeveer 40 jaar, de bestuurder als een man die jonger was dan de passagier. De auto stopte rechts van de weg. De mannen lieten twee honden uit de auto, een zwarte hond en een roomkleurige Labrador.
De getuige [getuige 4], de schoonmoeder van de getuige [getuige 2], ziet tegen 16.30 uur eveneens een auto rijden, een lichtgroene Mercedes (15.0). Volgens haar rijdt de auto vanaf de Postweg rechtsaf de Van Eeghenlaan in, waarna de auto links in een uitsparing wordt stilgezet en twee volwassen honden, een zwarte en een geel/beige hond, worden uitgelaten. Zij beschrijft de passagier en de bestuurder beide als personen van 40 - 50 jaar.
Op 26 januari 1994 worden beide getuigen geconfronteerd met de Mercedes [kenteken] van G.S., een groene Mercedes met een zwarte spoiler op de kofferbak. De getuige [getuige 2] zegt de Mercedes van G.S. te herkennen als de auto die zij op 9 januari 1994 om ongeveer 16.30 uur op de Wilhelminalaan zag. Voorts herkent zij de honden van G.S. als de honden die destijds werden uitgelaten (16.0). De getuige [getuige 4] herkent de auto niet (15.0).
De getuige [getuige 5] ziet op 9 januari 1994 tussen 16.00 en 16.30 uur een donkerblauwe Mercedes rijden (10.0); hij zag deze vanaf de Postweg over de Emmalaan rijden. Het was een Mercedes van begin 1980, vermoedelijk van de 200-serie.
29. De herkenning van de auto door de getuige [getuige 2] overtuigt het hof er niet van, dat met de Mercedes [kenteken] op zondag 9 januari 1994 na 16.00 uur is gereden in het bos in de omgeving van Driewegenweg 41. De getuige zegt immers deze auto te herkennen als de auto die zij die middag rond 16.30 uur op de Wilhelminalaan heeft gezien, dit terwijl de Mercedes van G.S. niet - zoals de door de getuige waargenomen auto -donkerblauw maar groen van kleur is en deze - anders dan de door de getuige waargenomen auto - een spoiler heeft. Weliswaar wijst de getuige als punt van herkenning twee hoefijzers op de grille van de Mercedes van G.S. aan, maar daar staat tegenover dat zij een dergelijk opvallend kenmerk in haar beschrijving van het signalement van de auto niet noemt. Bovendien herkent de getuige [getuige 4] de auto in het geheel niet en heeft de getuige [getuige 5] die middag niet een groene maar, evenals de getuige [getuige 2], een donkerblauwe Mercedes zien rijden. Daar komt nog bij dat de getuigen slechts zijn geconfronteerd met één auto en bijvoorbeeld niet voor de vraag zijn gesteld te kiezen tussen de Mercedes van G.S. en een donkerblauwe Mercedes van hetzelfde type. Bovendien werd de Mercedes van G.S. aan de getuige [getuige 2] getoond onder omstandigheden waarvan de suggestie kon uitgaan dat het de bewuste auto was, te weten terwijl de auto stond op een parkeerplaats tegenover het politiebureau.
30. Het vorenstaande wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat op 12 februari 1994 de getuige [getuige 6], geconfronteerd met de Mercedes van G.S., deze heeft herkend als de Mercedes die hij op zondag 6 februari 1994 had zien rijden en waarvan hij toen het kenteken [kenteken] had opgenomen omdat hij deze auto herkende als de auto die hij op 9 januari 1994 tijdens een wandeling met zijn echtgenote in het bos te Putten op de Postweg had gezien. Weliswaar had de getuige de door hem op 9 januari 1994 waargenomen Mercedes niet als "groen" maar als "lichtgroen" omschreven, maar dat kwam aldus de getuige omdat hij toen speciaal op de gespoten wieldoppen had gelet die - zoals ook bij de auto van G.S. volgens de getuige het geval was - lichter van kleur waren dan de rest van de auto (30.0). Tegenover deze uitleg van de getuige staat echter dat zijn echtgenote op 11 januari 1994 (59.0), kort na de waarneming, de kleur van de Mercedes heeft omschreven als "lichtkleurig, metallic, licht van kleur". Op 27 januari 1994 heeft zij vervolgens verklaard dat de kleur van de auto volgens haar man "licht poepgroen" was (9.2), terwijl zij zich bij de confrontatie met de Mercedes van G.S. op 12 februari 1994 heeft beperkt tot de mededelingen dat deze dezelfde vieze groene kleur had als de auto die zij in de namiddag van zondag 9 januari 1994 had gezien en dat de wijze waarop de Mercedes van G.S. de verlichting voerde gelijk was aan die van de auto die zij in de namiddag van 9 januari 1994 had gezien. Bovendien zijn ook deze getuigen geconfronteerd met slechts één auto met hetzelfde kenteken als door [getuige 6] op 6 februari 1994 werd genoteerd, en nog wel terwijl die auto stond op de oprit van de garage van de politie. Zij zijn bijvoorbeeld niet voor de vraag gesteld te kiezen tussen de Mercedes van G.S. en een lichtgroene Mercedes van hetzelfde type.
31. Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de waarneming van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] is voorts het volgende van belang.
[getuige 8], de buurman van G.S., heeft op 24 november 1994 tegenover de rechter-commissaris verklaard, dat de auto van G.S. op 9 januari 1994 omstreeks 17.00 uur op de dam bij de woning van G.S. stond.
De getuige [getuige 7] verklaart op 11 januari 1994 (59.0) dat zij op 9 januari 1994 omstreeks 17.10 uur, het schaatsen was net afgelopen en het was net schemer, is gaan wandelen en dat zij tijdens die wandeling de auto heeft waargenomen waarover zij heeft verklaard. Op 27 januari 1994 (9.2) verklaart zij, dat zij met haar man is gaan wandelen na het schaatsen toen de prijsuitreiking begon. Op 12 februari 1994 (29.0)verklaart zij dat zij met haar man direct nadat zij op de televisie het begin van de prijsuitreiking van het schaatsen zag, naar buiten is gegaan. Volgens het NOB is de prijsuitreiking van het schaatsen aangevangen om 17.06 uur. Derhalve moet worden aangenomen dat zij, zoals zij zelf zegt, om ca. 17.10 uur is gaan wandelen.
Op 16 februari 1994 (9.3) verklaart de getuige dat na de laatste rit, waarvan zij zegt te weten dat Koss deze reed, meteen het lege podium in beeld kwam en dat zij direct daarna met haar man is gaan wandelen. Van de zijde van de advocaat-generaal is gesteld dat dit betekent dat zij reeds kort na 16.45 uur, toen de laatste rit volgens het NOB was afgelopen, met haar man is gaan wandelen. Dit tijdstip past echter niet alleen niet bij haar eerdere verklaringen, maar bovendien is het hof ter gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming gebleken dat op 9 januari om 16.45 uur de schemer nog niet is ingevallen terwijl voorts de getuige zich vergist in de persoon die de laatste rit reed omdat uit mededeling van het NOB blijkt dat de rit van Koss reeds is geëindigd om ca. 16.00 uur. De getuige moet zich dus in haar laatste verklaring hebben vergist.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] hun waarneming hebben gedaan om of kort na 17.10 uur roept ook de verklaring van [getuige 8], dat de auto van G.S. omstreeks 17.00 uur op de dam stond, twijfel op aan de juistheid van de waarneming van genoemde getuigen.
32. De advocaat-generaal heeft gesteld dat de getuige [getuige 9] de Mercedes van G.S. op de bewuste zondagmiddag rond 16.50 uur in het bos heeft zien rijden. Daartoe wijst hij er op dat [getuige 9] (63.1) heeft verklaard dat hij een mokka c.q. groene auto in het bos is tegengekomen, die werd bestuurd door een manspersoon van ca. 25 jaar. De rijstijl van deze bestuurder was nogal ruig. Daarom schudde hij met zijn hoofd. Dat laatste strookt met een van de verklaringen van H.d.B.(A78), waarin hij zegt dat hij iets sneller reed dan normaal en dat hij toen een man op de Emmalaan tegenkwam die met zijn hoofd stond te schudden.
33. Hoewel de getuige [getuige 9] (63.0) zegt de auto van G.S. te kennen, verklaart hij niet dat de auto die hij op 9 januari 1994 misschien heeft zien rijden de auto van G.S. was. Hij zegt wel (63.1) tijdens een wandeling een auto met een ongeveer 25-jarige bestuurder te hebben gezien, van wie de rijstijl nogal ruig was tengevolge waarvan hij uit ergernis zijn hoofd schudde, maar hij verklaart niet dat deze auto een Mercedes was, laat staan de Mercedes van G.S.. Bovendien laat hij de kleur van de auto die hij gezien heeft in het midden. Een en ander brengt mee, dat het hof er niet van overtuigd is dat de auto die [getuige 9] mogelijk op 9 januari 1994 heeft zien rijden de auto van G.S. was.
34. Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat op grond van de waarnemingen van voormelde getuigen niet overtuigend is komen vast te staan, dat de Mercedes [kenteken] op zondag 9 januari 1994 na 16.15 uur in de omgeving van Driewegenweg 41 te Putten is geweest.
Rijden met de Mercedes [kenteken]
35. Vanaf 8 februari 1994 is de getuige [getuige 10] enkele malen door de politie gehoord. Hij zegt niet te weten op welke dag de moord is gepleegd. Aanvankelijk ontkent hij dat op de bewuste zondagmiddag met de Mercedes in het bos is gereden. Hij komt daar later op terug omdat die ontkenning naar zijn zeggen was ingegeven door een daartoe strekkende afspraak met G.S., diens vrouw en W.B.. Vervolgens verklaart hij meermalen dat op de bewuste zondagmiddag wel met de Mercedes in het bos is gereden. Hij noemt als tijdstip van vertrek eerst 14.00 uur en als inzittenden van de Mercedes G.S., W.B. en zichzelf. Men zou tegen schemer, rond 18.00 uur, weer thuis zijn gekomen. Later (27.0, verklaring van 10 februari 1994) verklaart hij dat die zondag omstreeks 15.00 uur G.S., H.d.B., W.V. en W.B. met de auto zijn vertrokken. Zij zouden weer zijn teruggekomen, nadat hij een half uur à drie kwartier in de keuken van de woning van G.S. had gezeten en een wandeling door het dorp had gemaakt.
36. Gelet op de door [getuige 10] beschreven route kan zijn wandeling zeker niet meer dan een half uur in beslag hebben genomen. Dit betekent dat in deze verklaring G.S. c.s. rond 16.15 uur weer thuis moeten zijn geweest. Dit strookt ook met een latere verklaring van [getuige 10] (39.0), waarin hij zegt dat de mannen omstreeks 16.00/16.30 uur terugkwamen uit het bos, zij het dat [getuige 10] tevens verklaart dat toen de schemer al begon en het hof uit eigen waarneming bekend is dat het op 9 januari omstreeks half vijf 's middags nog niet schemert. Anderzijds verklaart de getuige ook dat na thuiskomst van de mannen tien minuten à een kwartier koffie is gedronken, H.d.B. en zijn gezin op de fiets zijn vertrokken en M.d.B. en zijn vrouw niet zo gek lang daarna zijn vertrokken en het nog steeds schemer was.
37. De rechter-commissaris heeft [getuige 10] naar aanleiding van het afleggen van zijn tweede verklaring op 10 februari 1994 als getuige gehoord. Op de vraag of er was afgesproken dat men tegen de politie zou zeggen dat men de bewuste zondagmiddag niet was wezen rijden, krijgt de rechter-commissaris geen helder antwoord. Daarbij tekent hij aan dat [getuige 10] de indruk maakt beperkt van geest te zijn.
38. Gezien het feit dat [getuige 10] verschillende, op essentiële onderdelen, zoals de inzittenden van de auto en het tijdstip van vertrek, niet met elkaar te rijmen verklaringen heeft afgelegd, rijst in het licht van hetgeen de rechter-commissaris heeft gemeld over de geestelijke capaciteiten van [getuige 10] de vraag of [getuige 10] ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen, waarvan de eerste pas is afgelegd een maand na 9 januari 1994, wel een concrete herinnering heeft gehad aan de bewuste zondagmiddag. Dat wordt niet anders door de verklaring van [getuige 10] op 28 juni 1995 ter zitting van het gerechtshof te Arnhem, waarin hij zegt zich te herinneren dat H.d.B. c.s. op zondagmiddag 9 januari 1994 zijn wezen rijden en dat hij hen naderhand toen hij aan het wandelen was weer is tegengekomen. Kennelijk herhaalt [getuige 10] hier immers zijn hiervoor weergegeven verklaring van 10 februari 1994, zij het zonder de daarin opgenomen details.
39. Ook voor W.B. geldt dat het de vraag is of hij ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen, waarvan de eerste pas is afgelegd een maand na 9 januari 1994, wel een concrete herinnering heeft gehad aan de bewuste zondagmiddag. Weliswaar heeft hij een maand na die middag, gehoord als getuige (D1), inderdaad verklaard dat hij bijna zeker weet dat hij die zondag omstreeks 16.00 uur met G.S. en [getuige 10] is wezen rijden om de honden uit te laten, maar daarbij refereert hij aan de gebruikelijke gang van zaken op zondagmiddag. Bovendien noemt hij net als [getuige 10] als inzittenden van de auto zichzelf, G.S. en [getuige 10]. In zijn tweede verklaring (D2) - nadat hij met de politie is wezen rijden langs Driewegenweg 41 - noemt hij in plaats van [getuige 10] H.d.B. en W.V. als inzittenden. Nu is het wel zo dat hij, evenals de getuige [getuige 2], spreekt over het oppakken van een hondje op die bewuste zondagmiddag, maar daar staat weer tegenover dat hij verklaart over een man en een vrouw of een vrouw alleen terwijl de getuige [getuige 2] in het gezelschap was van twee vrouwen en een meisje.
40. Het vorenoverwogene wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat de moeder van W.B., haar zuster C., haar nicht D. en haar zwager E., gelezen in onderling verband en samenhang, in februari c.q. maart van het jaar 2002 verklaren dat W.B. op de avond van de moord bij zijn moeder is gekomen, erg onrustig was en de nacht van zondag op maandag bij zijn moeder zou hebben geslapen. Het hof hecht aan deze verklaringen geen waarde. W.B.'s moeder verklaarde immers op 8 februari 1994, dus relatief kort na 9 januari 1994, dat zij niet wist of W.B. op 9 januari 1994 nog bij haar op bezoek was geweest. Bovendien bevat het dossier geen enkele aanwijzing dat W.B. reeds op 9 januari 1994 niet meer bij G.S. durfde te slapen. W.B. heeft de familie S. waarschijnlijk pas na zijn invrijheidstelling op 22 maart 1994, in elk geval niet voor 8 februari 1994 verlaten.
41. De getuige [getuige 11] verklaart dat de kinderen doorgaans op zondagmiddag op bezoek komen en dat daarna haar man G.S. met [getuige 10] en W.B. met de auto de honden in het bos gaat uitlaten. Zondagmiddag 9 januari 1994 is de auto volgens haar niet van de dam af geweest omdat het bezoek wat langer was blijven zitten.
Dat W.V. niet is wezen rijden strookt met de verklaring van F. (33.2) dat, toen zij na haar werk als bejaardenverzorgster - blijkens een brief van haar werkgever werkte zij die dag tot 15.30 uur - thuis kwam, haar vriend W.V. thuis was.
M.d.B., die samen met zijn vrouw G. en de kinderen de bewuste zondagmiddag bij G.S. en [getuige 11] op bezoek was, verklaart dat hij toen samen met G.S. in het bij de woning van G.S. gelegen huisje van W.B. heeft gezeten om een pilsje te drinken. W.B. was volgens hem niet aanwezig. Hij verklaart dat hij H.d.B., A. en de kinderen rond 15.00 uur weg heeft zien gaan. A., de echtgenote van H.d.B., heeft daarover onder meer ter terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem d.d. 26 juni 1995 verklaard, dat men vertrok omdat H.d.B. last van zijn rug had. Zelf is M.d.B. omstreeks 15.45 à 16.00 uur met zijn gezin weggegaan. Al die tijd heeft de Mercedes van G.S. op de dam gestaan. Rond 16.15 uur heeft M.d.B. H.d.B.gebeld om hem te zeggen dat er schaatsenrijden op de televisie was.
Zijn vrouw G. bevestigt deze verklaring op 8 maart 1994. Zij voegt er nog aan toe dat W.V. rond 15.25 uur is vertrokken. Dit strookt eveneens met de mededeling van F. dat W.V. thuis was toen zij na afloop van haar werk (15.30 uur) thuis kwam. De getuige [getuige 12] (43.0) heeft gezien dat M.d.B. omstreeks 16.00 uur in zijn woning in de [adres] televisie zat te kijken. Daarmee bevestigt die verklaring dat M.d.B. omstreeks 16.00 uur thuis was en biedt deze verklaring enige steun aan de mededeling van M.d.B. dat hij H.d.B. heeft gebeld over schaatsenrijden op de televisie.
42. In een telefoongesprek, dat H.d.B.nadat hij op 8 februari 1994 door de politie als getuige is gehoord voert met een broer van G.S., H., vertelt H.d.B.dat hem is gevraagd of hij die zondag bij G.S. was geweest. Hij geeft aan dat hij dat echt niet meer weet, dat het zo wel geweest kan zijn maar net zo goed niet. De inhoud van dit gesprek weerspiegelt de onzekerheid die spreekt uit de eerste verklaringen van G.S. en [getuige 11] en hun familieleden toen hen door de politie werd gevraagd te verklaren over wat zij een maand eerder op zondagmiddag hadden gedaan. Die verklaringen houden ook in dat men zich na de eerste vragen van de politie vervolgens aan de hand van onder meer agenda's heeft proberen te herinneren wat men die zondagmiddag had gedaan, een gang van zaken die het hof op zich niet ongewoon voorkomt.
43. Uit de verklaringen van de hiervoor genoemde vier toenmalige verdachten en van de getuigen [getuige 10] en [getuige 11] alsmede uit de inhoud van het telefoongesprek tussen [getuige 11] en W.B. op 8 februari 1994 omstreeks 14.41 uur valt op te maken dat er met W.B. en [getuige 10] over is gesproken dat men desgevraagd zou zeggen dat men op zondagmiddag 9 januari 1994 niet was wezen rijden. [getuige 11] heeft ter terechtzitting van het hof de hiervoor in de ogen van het hof niet onbegrijpelijke uitleg gegeven dat zij en haar man wilden voorkomen dat W.B., aan wie zij en haar man veel zorg hadden besteed en met wie het bergopwaarts ging, in problemen zou raken doordat hij in het verleden was veroordeeld voor een zedenmisdrijf.
44. Het voorgaande roept de vraag op of de inhoud van genoemde verklaringen op elkaar afgestemd is geraakt doordat men heeft gepoogd na te gaan wat die bewuste zondagmiddag is geschied, dan wel doordat men de waarheid heeft willen bemantelen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven zijn de waarnemingen van het aantreffen van de Mercedes van G.S. in de namiddag van zondag 9 januari 1994 in het bosgebied in de nabijheid van Driewegenweg 41 zo weinig betrouwbaar dat deze voor de beantwoording van deze vraag geen behoorlijk aanknopingspunt bieden. Ook de verklaringen van [getuige 10] en W.B. bieden daarvoor, zoals hiervoor reeds is aangegeven, onvoldoende houvast. Dat geldt op de hiervoor in r.o. 43 aangegeven grond eveneens voor de verklaring van [getuige 11]. Voorts hecht het hof in dit verband niet veel gewicht aan de omstandigheid dat [getuige 11] bij de rechter-commissaris aanvankelijk heeft ontkend dat haar man met [getuige 10] en W.B. was wezen rijden doch later -geconfronteerd met de verklaring van haar man dat hij op 9 januari 1994 omstreeks 15.30 uur met [getuige 10] en W.B. was gaan rijden - hierop (zij het alleen in het verhoor bij de rechter-commissaris) is teruggekomen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven kan het zijn dat zij de waarheid heeft willen bemantelen, maar kan het ook zijn dat dit moet worden gezien als een uiting van de hiervoor beschreven onzekerheid. In dat verband is ook niet zonder betekenis dat haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris, zoals zij ter terechtzitting van het hof heeft benadrukt, met onderbrekingen tot ver na middernacht heeft geduurd.
45. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof, los van de bekennende verklaringen die H.d.B., W.V., G.S. en W.B. hebben afgelegd, niet tot de overtuiging kan komen dat H.d.B., W.V., G.S. en W.B. op zondagmiddag 9 januari 1994 met de Mercedes [kenteken] zijn wezen rijden in het bosgebied rond Driewegenweg 41 te Putten. Dit is niet anders wanneer hetgeen is overwogen met betrekking tot het rijden met de Mercedes in het bos wordt beschouwd in samenhang met hetgeen is overwogen met betrekking tot het signaleren van die Mercedes in het bos. De waarnemingen van getuigen, die zeggen de Mercedes van G.S. te hebben zien rijden, zijn daarvoor niet betrouwbaar genoeg.
De verklaringen van H.d.B., W.V., G.S. en W.B.
46. Uit al het voorgaande vloeit voort dat het voor het antwoord op de vraag of H.d.B., W.V., G.S. en W.B. op zondagmiddag 9 januari 1994 met de Mercedes van G.S. hebben gereden in het bosgebied rond Driewegenweg 41 te Putten en vervolgens of zij zich hebben schuldig gemaakt aan medeplegen van verkrachting en doodslag van C.A. , aankomt op de geloofwaardigheid van de bekennende verklaringen van genoemde vier personen.
Misdaadanalyse
47. De advocaat-generaal heeft aan de hand van een door hem overgelegde misdaad-analyse pogen aan te tonen dat er in elk geval voor genoemde vier personen voldoende tijd is geweest om zich zonder dat zij werden gezien naar de plaats van het delict te begeven, - voor wat betreft H.d.B. en W.V. - om de delicten te plegen en - voor wat betreft W.B. en G.S. - om onopgemerkt naar de woning te lopen en daar voor het raam te staan en gade te slaan wat in de woonkamer geschiedde, en voor alle vier personen om vervolgens onopgemerkt van de plaats van het delict te vertrekken. Volgens deze analyse zou de tijd voor H.d.B. en W.V. om zich onopgemerkt naar de plaats van het delict te begeven liggen tussen plm. 16.15 uur, wanneer C.A. wordt gesignaleerd op de Bosrand, en plm. 16.19 uur wanneer de familie I. langs Driewegenweg 41 loopt en [getuige 1] daar een meisje in de woonkamer ziet zitten, en is die tijd voor het overige gelegen tussen 16.32 uur, wanneer de getuige [getuige 13] voor Driewegenweg 41 langs rijdt en geen personen of auto's ziet, en 17.00 uur, wanneer die getuige wederom langs Driewegenweg 41 rijdt en wederom geen personen of auto's ziet. Voorts wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor besproken verklaringen van de getuigen [getuige 5] , [getuige 2] en de getuigen [getuige 6] en [getuige 7], die volgens de analyse respectievelijk rond 16.30 uur en rond 16.50 uur de Mercedes van G.S. in het bos in de omgeving van Driewegenweg 41 hebben zien rijden. Dat zou stroken met verklaringen van G.S. en W.B. dat men, nadat H.d.B. en W.V. waren uitgestapt, een rondje door het bos had gereden en dat men later met H.d.B. en W.V. door het bos naar huis was gereden. Dat laatste zou bevestiging vinden in de verklaring van de getuige [getuige 9] (63.1), dat hij zijn hoofd heeft geschud naar een automobilist wiens rijstijl nogal ruig was, hetgeen in overeenstemming zou zijn met een verklaring van H.d.B.dat hij fors is weggereden en dat een man daar hoofdschuddend op heeft gereageerd.
48. Zoals hiervoor reeds is overwogen valt uit de waarnemingen van de getuigen [getuige 5], [getuige 2], [getuige 6] en [getuige 7] niet met voldoende zekerheid af te leiden dat de Mercedes die zij hebben zien rijden de Mercedes van G.S. was. Zeker valt - zoals hiervoor reeds is uiteengezet - uit de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] niet af te leiden dat zij reeds om 16.50 uur aan het wandelen waren. Bepaald klemmend is dat de analyse zonder opgaaf van redenen voorbij gaat aan de verklaringen van een aantal hierna te noemen getuigen, die exacte tijdstippen noemen en daarbij aangeven hoe zij aan die tijdstippen komen.
49. Op grond van de verklaringen van na te noemen getuigen komt het hof tot het volgende tijdschema. De getuigen [getuige 2] c.s. zijn ca. 16.00 uur vertrokken van de [adres]. Toen zij langs Driewegenweg 41 liepen, zat er volgens de opgave van de getuige [getuige 1] een meisje in de kamer. Volgens de getuige [getuige 2] hebben I. c.s hun weg over de Driewegenweg vervolgd en zijn (volgens [getuige 1] en [getuige 2]) rechtsaf de Wilhelminalaan dan wel (volgens [getuige 4]) rechtsaf de Van Eeghenlaan ingelopen. Toen zij zich bevonden op de plaats waar een auto stopte en uit die auto honden werden gelaten, wees het horloge van [getuige 2] omstreeks 16.30 uur aan. Vanaf die plaats op de Wilhelminalaan is het - naar volgt uit door de politie verzamelde looptijden - ca. 6 min. lopen naar Driewegenweg 41, van die plaats op de Van Eeghenlaan naar Driewegenweg 41 is het ca. 11 minuten lopen. Hieruit volgt, dat I. c.s. omstreeks 16.24 uur dan wel omstreeks 16.19 uur langs Driewegenweg 41 liepen en hun weg over de Driewegenweg gedurende een aantal minuten - respectievelijk ca. 4 of ca. 9 minuten - hebben vervolgd. I. c.s hebben toen geen personen in de nabijheid van die woning gezien en ook geen auto of fiets.
50. Van [adres], de woning van J., naar Driewegenweg 41 is het volgens opgave van de politie ca. 1 minuut fietsen. Dit betekent dat C.A. Driewegenweg 41 moet hebben bereikt en H.d.B.en W.V. met haar de woning moeten zijn binnengegaan voordat I. c.s. langs Driewegenweg 41 kwamen. Dit strookt ook met het feit dat I. c.s. noch C.A. hebben zien fietsen, noch de Mercedes van G.S. hebben zien rijden. Als het inderdaad zo is geschied als ligt opgesloten in de bewijsmiddelen van het Arnhemse hof, dan kan het haast niet anders of zij moeten de Mercedes op de hoek van de Emmalaan hebben zien staan, G.S. en/of W.B. hebben zien lopen of hen voor het raam hebben zien staan.
51. De getuige [getuige 13] (verklaring van 12 januari 1994) is omstreeks 16.30 uur of enkele minuten later met de auto vanaf [adres] langs Driewegenweg 41 gereden. Zij relateert haar opgave van de tijd aan de rit van Postma, waarvan de NOB heeft opgegeven dat deze aanving om 16.31 uur. Vlak voor het begin van die rit werd zij opgebeld door haar "broer" K. met het verzoek hem van het station te halen. Vervolgens is zij vertrokken. Een en ander brengt het hof - overeenkomstig de door de advocaat-generaal overgelegde misdaadanalyse - tot de conclusie dat de getuige [getuige 13] rond 16.35 uur langs de woning Driewegenweg 41 moet zijn gereden. Zij heeft blijkens haar verklaring geen personen in de nabijheid van die woning gezien en ook geen auto of fiets.
52. De getuige [getuige 14] (62.0) vertrekt in de middag van 9 januari 1994 uit haar woning aan de [adres] te Putten om haar hond - een Hollandse herder - uit te laten. Zij heeft op de klok gekeken toen zij vertrok. Deze wees 16.35 uur aan. Zij loopt dwars door het bos en komt dan uit op de Driewegenweg op een plaats gelegen tussen de Bosrand en de Emmalaan. Zij treft daar [getuige 15] en echtgenote en loopt met hen naar een bospad gelegen recht tegenover Driewegenweg 41. Het is - naar zij verklaart - een kwartiertje lopen van haar woning naar het bospad recht tegenover Driewegenweg 41. Daar heeft zij met [getuige 15] en echtgenote - naar haar schatting - ongeveer 15 minuten staan praten. Daarbij had zij zicht op Driewegenweg 41. Bij de woning heeft zij geen personen gezien.
53. De getuige [getuige 15] (verklaringen 61) loopt in de middag van 9 januari 1994 met vrouw en hond via de Postweg en de Emmalaan of de Wilhelminalaan over de Driewegenweg in de richting van de Bosrand. Ter hoogte van Driewegenweg 41 raken zijn vrouw en hij in gesprek met de getuige [getuige 14]. Zij staan recht tegenover de inrit van Driewegenweg 41. Na enige tijd - de getuigen spreken van ca. een kwartier - lopen [getuige 15] en echtgenote via de Driewegenweg en de Larixstraat naar hun woning aan de [adres]. Daar komen zij net voor de prijsuitreiking - volgens opgave van het NOB aanvangend om 17.06 uur - de woonkamer binnen. Nu het volgens opgave van de politie ruim 12 minuten lopen is van Driewegenweg 41 naar de woning van [getuige 15] moeten [getuige 15] en echtgenote tegen 16.55 uur verder gelopen zijn. De schatting van de duur waarop een praatje werd gemaakt voor Driewegenweg 41, dan wel de schatting van de tijd om ter plaatse te komen, is daarom kennelijk aan de ruime kant. Men heeft wellicht niet langer dan een kleine tien minuten voor Driewegenweg 41 staan praten.
54. De getuige [getuige 14] heeft kort voor 17.00 uur een vrouw gezien die op de fiets vanaf de Bosrand de Driewegenweg opfietste en twee honden uitliet.
55. De getuige [getuige 16] (verklaring d.d. 10 januari 1994) is na de laatste schaatswedstrijd op de televisie - volgens opgave van de NOB ongeveer 16.45 uur - haar beide honden gaan uitlaten. Zij fietst van haar woning aan de [adres] de Driewegenweg op, steekt de Bosrand over en fietst verder op de Driewegenweg. Ter hoogte van Driewegenweg 41 ziet zij recht tegenover Driewegenweg 41 drie personen met elkaar praten, een echtpaar met een man. Het echtpaar heeft een zwarte hond bij zich, de man een harige bruine hond. Op de terugweg komt zij weer langs Driewegenweg 41. Dan ziet zij genoemde drie personen niet meer staan. Zij schat dat zij omstreeks 17.05 uur weer thuis is, omdat zij ongeveer twintig minuten pleegt te doen over het rondje dat zij gefietst heeft.
56. Hoewel de getuige [getuige 16] spreekt van een echtpaar en een man zijn er zoveel overeenkomsten tussen haar verklaring en die van de getuigen [getuige 14] en [getuige 15], dat naar de overtuiging van het hof vaststaat dat de personen die zij tegenover Driewegenweg 41 heeft zien staan het echtpaar [getuige 15] en [getuige 14] zijn geweest. In dit verband tekent het hof aan dat de getuige [getuige 16] verklaart dat zij het echtpaar wel, maar de andere persoon niet goed heeft gezien omdat zij op de honden moest letten.
57. Op grond van de verklaringen van de getuigen [getuige 14], [getuige 15] en [getuige 16] komt het hof tot de overtuiging dat [getuige 14] en het echtpaar [getuige 15] tussen 16.45 en 16.50 uur zijn aangekomen tegenover Driewegenweg 41. Zij moeten daar hebben gestaan tot tegen 16.55 uur, omdat het echtpaar [getuige 15] omstreeks 17.06 uur weer thuis was en de getuige [getuige 16] (toen zij naar huis fietste) [getuige 14] en het echtpaar [getuige 15] niet meer heeft gezien. Dit vindt bevestiging in de verklaring van de getuige [getuige 13] (verklaring van 12 januari 1994) die omstreeks 17.00 uur langs Driewegenweg 41 reed op weg naar haar woning [adres], en nabij Driewegenweg 41 niemand heeft gezien, ook niet op het pad tegenover de woning.
58. De getuige [getuige 9] (63.0) is vanaf de Wilhelminalaan over de Driewegenweg gelopen in de richting van de Bosrand en daarbij voorbij nr. 41 gelopen. Volgens zijn verklaring was hij om 17.00 uur thuis in zijn woning aan de [adres]. Waaraan hij dit tijdstip relateert wordt niet duidelijk. Vanaf de Driewegenweg 41 tot zijn woning aan de [adres] is het - naar de politie heeft nagelopen - ruim 5 minuten lopen. Hij heeft zijn dochter [getuige 14] niet voor Driewegenweg 41 zien staan praten met de fam. [getuige 15]. De getuige [getuige 16] heeft hem niet zien lopen. De getuige [getuige 13] heeft hem ook niet gezien. Hij moet dus iets later dan [getuige 15] en echtgenote over de Driewegenweg en langs nr. 41 zijn gelopen.
59. Geen van de hiervoor genoemde getuigen heeft gezien dat - zoals in de bewijsmiddelen van het Arnhemse hof is vervat - G.S. en W.B. met de Mercedes over de Driewegenweg naar de hoek van de Emmalaan zijn gereden, dat zij daar hebben staan wachten op H.d.B. en W.V., dat zij uiteindelijk beiden na elkaar vanaf de Emmalaan over de Driewegenweg zijn teruggelopen naar Driewegenweg 41, dat zij daar voor het raam hebben staan kijken, dat zij zijn teruggelopen naar de auto, gevolgd door H.d.B. en W.V. en vervolgens zijn weggereden.
60. Er zijn enkele korte perioden waarin de getuigen geen waarnemingen op de Driewegenweg vanaf de Bosrand tot de Emmalaan hebben gedaan. Zijn de getuigen I. c.s. plm. 16.19 uur langs Driewegenweg 41 gelopen dan hebben zij zich tot naar schatting 16.21 uur op genoemd gedeelte van de Driewegenweg bevonden. Zijn zij plm. 16.24 uur langs Driewegenweg 41 gelopen dan hebben zij zich tot naar schatting 16.26 uur op genoemd gedeelte van de Driewegenweg bevonden. Om plm. 16.35 uur is de getuige [getuige 13] over de Driewegenweg gereden. Het echtpaar [getuige 15] moet komend van de Emmalaan of de Wilhelminalaan in elk geval vanaf ca. 16.45 uur zicht op genoemd gedeelte van de Driewegenweg hebben gehad.
61. G.S. en W.B. moeten - nadat zij naar de hoek van de Emmalaan zijn gereden en de honden hebben uitgelaten - elk ca. twee minuten nodig hebben gehad om van de hoek van de Emmalaan naar Driewegenweg 41 te lopen. Vervolgens hebben ze daar voor het raam gestaan en zijn ze teruggelopen. H.d.B.en W.V. kwamen achter hen aan. Wanneer ook nog in aanmerking wordt genomen dat G.S. op de hoek van de Emmalaan op H.d.B.en W.V. heeft staan wachten zonder eerst nog te zijn weggereden, dan moet het hele gebeuren zoals weergegeven in de door het gerechtshof te Arnhem gebezigde bewijsmiddelen meer dan tien minuten in beslag hebben genomen.
62. In de verklaringen van de oorspronkelijke vier verdachten ligt ook een andere lezing van de gebeurtenissen opgesloten die voor de onderhavige zaak van belang is. G.S. en W.B. zouden - zoals ligt besloten in een door het gerechtshof te Arnhem gebezigde verklaring van G.S. - voordat zij op de hoek van de Emmalaan op H.d.B. en W.V. waren gaan staan wachten, na een plaspauze voor mens en dier op de hoek van de Emmalaan en de Driewegenweg, met de auto een rondje door het bos zijn gaan rijden - o.m. over het Van Eeghenlaantje - om vervolgens op de hoek van de Emmalaan en de Driewegenweg te wachten op H.d.B. en W.V., dan wel om via de Postweg en de Bosrand naar Driewegenweg 41 te rijden en de auto daar voor de woning te zetten. In eerstgenoemde variant zouden zij zeker moeten zijn gezien door hetzij de getuige [getuige 13] hetzij de getuigen [getuige 14] en [getuige 15]. In de tweede variant kan het bijna niet anders dan dat zij - als zij niet al voor 16.35 uur zouden zijn gearriveerd voor Driewegenweg 41, hetgeen redelijkerwijs wordt uitgesloten doordat de getuige [getuige 13] hen niet heeft gezien - toch minstgenomen bij het wegrijden zouden moeten zijn gezien door [getuige 14] en het echtpaar [getuige 15].
63. In de verklaringen van G.S. liggen nog andere varianten opgesloten. Zo zou H.d.B.een keer zijn teruggerend van de auto naar het huis omdat hij zijn buideltje shag was vergeten. Of het zou zo geweest zijn dat G.S. en W.B. een rondje hebben gereden met de auto, dat G.S. voor Driewegenweg 41 zou hebben getoeterd, dat hij achteruit zou zijn gereden naar de hoek van de Driewegenweg met de Emmalaan en dat hij vervolgens naar de woning zou zijn gelopen. Omdat deze varianten tot een groter tijdsbeslag moeten leiden, zouden de tot ca. 17.00 uur op de Driewegenweg aanwezige getuigen zeker iets moeten hebben gezien van hetgeen zich daar volgens de verklaringen vervat in het arrest van het Arnhemse hof zou hebben afgespeeld.
64. De conclusie van het voorgaande moet zijn, dat het moeilijk voorstelbaar is dat de getuigen die tussen 16.15 uur en 17.00 uur op de Driewegenweg 41 verkeerden, niets hebben gezien van hetgeen zich volgens de bekennende verklaringen van H.d.B., W.V., G.S. en W.B. op 9 januari 1994 in en rond Driewegenweg 41 heeft afgespeeld. Dat roept twijfel op aan de juistheid van die verklaringen.
65. Het dossier bevat geen verklaringen van getuigen die zich tussen 17.00 uur en 17.45 uur nabij Driewegenweg 41 hebben bevonden. Het is derhalve niet uitgesloten dat zich in die periode de in de verklaringen van H.d.B. c.s. beschreven gebeurtenissen hebben voorgedaan zonder dat deze door getuigen zijn waargenomen. Gezien de inhoud van laatstbedoelde verklaringen ligt het echter niet voor de hand dat die gebeurtenissen in die periode hebben plaatsgevonden. Zou dat wel het geval zijn geweest dan zouden H.d.B. en W.V. immers ca. drie kwartier bij C.A. in de woning moeten zijn geweest voordat het tot de beschreven gewelddadigheden zou zijn gekomen. Daarvoor is geen enkel aanknopingspunt te vinden. Zij zouden zich volgens bedoelde verklaringen immers vrijwel meteen na binnenkomst aan C.A. hebben vergrepen. Voorts zouden G.S. en W.B. drie kwartier moeten hebben zoekgebracht alvorens zij op de hoek van de Emmalaan en de Driewegenweg op H.d.B. en W.V. waren gaan staan wachten. Daarvoor is ook geen aanknopingspunt te vinden. Bovendien zou een en ander niet verenigbaar zijn met de verklaring van [getuige 8] (verklaring d.d. 24 november 1994) dat de auto van G.S. rond 17.00 uur bij diens woning op de dam stond.
Het strangulatiespoor
66. De patholoog-anatoom [deskundige 3] heeft in de hals van het slachtoffer een overdwars verlopend, onregelmatig begrensd bruinrood gekleurd snoerspoor met een breedte van 7 tot 15 mm. aangetroffen en met een oppervlakkige plaatselijke huidbeschadiging. Dit spoor verliep van rechts achter (vrijwel in de nek) rondom naar voren en vrijwel tot links zijwaarts in de hals. Plaatselijk, aan de voorzijde (van de hals) waren van hieruit naar boven verlopende smalle overlangs verlopende oppervlakkige krasverwondingen met een maximale lengte van circa 15 mm. (sectierapport blz. 2) zichtbaar.
De conclusie van het sectierapport luidt dat het intreden van de dood van C.A. kan worden verklaard door inwerking van uitwendig mechanisch, samensnoerend geweld aan de hals en multiple steek-/snijverwondingen in het halsgebied, ieder apart en in combinatie, gepaard gaande met tekenen van verstikking, door omsnoerend geweld èn inademing van bloed en weefselschade.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat H.d.B.het slachtoffer heeft gewurgd door met zijn duimen of vingers de slagaders in de nek van het slachtoffer dicht te drukken. Daarbij gaat hij er echter stilzwijgend aan voorbij dat de patholoog-anatoom desgevraagd ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij geen sporen heeft gevonden van het aanzetten van een verwurging door met de duimen of vingers de slagaders in de nek van het slachtoffer dicht te drukken. Voorts heeft [deskundige 3] verklaard dat de wijze waarop W.V. volgens H.d.B.in diens - niet door het gerechtshof te Arnhem voor het bewijs gebezigde - verklaring van 19 april 1994 (A52) het slachtoffer zou hebben gewurgd door haar kennelijk van voren met gekruiste armen bij de kraag van haar blouse te pakken en vervolgens de handen te draaien, niet past bij het aangetroffen snoerspoor. Een en ander leidt tot twijfel aan de juistheid van de verklaringen van H.d.B.over verwurging. Voorts roept het de vraag op hoe het slachtoffer dan aan het snoerspoor gekomen is.
Instrumenten waarmee de verwondingen zijn toegebracht
67. Op het boterhammes (svo 507a) dat in de auto van G.S. is aangetroffen, zijn geen sporen gevonden van het slachtoffer. Ditzelfde geldt voor het mes (svo 132) dat op 17 mei 1994 is aangetroffen op een perceel langs de Krachtighuizenweg. De patholoog-anatoom schrijft in zijn brief van 18 januari 2002 aan de advocaat-generaal dat de verwondingen van het slachtoffer door dit mes kunnen zijn toegebracht. Op grond van deze enkele omstandigheid kan echter niet worden aangenomen dat de verwondingen inderdaad met dat mes zijn toegebracht. Daar komt nog bij dat die verwondingen volgens de patholoog-anatoom ook door een ander scherprandig voorwerp, zoals een beitel of een priem, kunnen zijn veroorzaakt.
68. Het mes is gevonden in een perceel bos/struikgewas. Dit perceel is gelegen nabij een camping, dus een plaats waar veel personen verkeren en waar dus ook voorwerpen kunnen worden aangetroffen die zij met zich mee dragen. Toen het werd gevonden, was het mes door een laagje humus bedekt. Hoewel G.S. de plaats heeft aangewezen waar door H.d.B.iets uit de auto zou zijn gegooid, heeft het vier personen, die waren voorzien van twee detectoren, ongeveer een uur gekost om het mes te vinden. Een en ander brengt mee dat allesbehalve valt uit te sluiten, dat op dit perceel bij toeval een mes is aangetroffen en dat het hier niet gaat om het voorwerp waarmee de steek-/snijverwondingen zijn toegebracht.
69. Wanneer voorts nog wordt bedacht dat de verklaring van G.S. over het uit de auto gooien van een voorwerp door geen van zijn toenmalige medeverdachten wordt bevestigd, kan de vondst van het mes niet tot de conclusie leiden dat de door G.S. afgelegde bekennende verklaringen als geloofwaardig moeten worden bestempeld. Er moet dus van worden uitgegaan dat het voorwerp waarmee de steek-/snijverwondingen zijn toegebracht niet is gevonden.
De ruimte in de woonkamer
70. C.A. werd in de woonkamer aangetroffen met haar hoofd nabij de - vanuit de voorzijde van de woning gezien - linker zijwand. Het verkrachten en steken van C.A. zou zo in zijn werk zijn gegaan dat, als H.d.B. op C.A. zat, W.V. boven haar hoofd zat en haar polsen vasthield en omgekeerd. Op de plaats waar C.A. gevonden is, is geen ruimte voor een persoon om boven haar hoofd te zitten en haar bij haar polsen vast te houden, zeker niet voor een persoon van een zo groot postuur als H.d.B.. Daarvoor lag ze te dicht met haar hoofd bij de linker zijwand.
Het is ook mogelijk dat het verkrachten en steken niet heeft plaatsgevonden op de plaats waar C.A. gevonden is, maar midden in de kamer, zoals G.S. (C70) wel eens heeft verklaard. In dat geval kan het zeker gezien het omvangrijke bloedverlies door de verwondingen haast niet anders of er moeten sporen zijn van het verslepen van haar naar de plaats waar zij gevonden is. Dergelijke sporen zijn echter niet aangetroffen.
Het voorgaande doet ernstige twijfel rijzen aan de juistheid van de verklaringen van H.d.B., W.V., G.S. en W.B. over hetgeen zich op 9 januari 1994 heeft afgespeeld in Driewegenweg 41. Wanneer voorts in aanmerking wordt genomen dat de woonkamer slechts ca. 4 bij 5 meter groot was, dat daarin veel meubilair stond, zoals een bankstel met tafel, een bank, een eetkamertafel met stoelen, en een tafeltje met een televisietoestel en alleen de tafel en de bank, waar het slachtoffer min of meer tussenin lag, iets zijn verschoven, rijst de vraag of er inderdaad wel twee mannen van het postuur van H.d.B. en W.V. zijn geweest, die C.A. hebben verkracht en doodgestoken en/of gewurgd. Gezien de beperkte ruimte zou immers verwacht mogen worden dat in dat geval meer meubilair van zijn plaats zou zijn geraakt of zou zijn omgevallen, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat - zoals de patholoog-anatoom heeft verklaard - op het lichaam van het slachtoffer sporen van verzet zijn aangetroffen en degene of degenen die C.A. hebben verkracht en gestoken haar verzet hebben moeten breken. En zouden de dader of de daders - hetgeen in een situatie als de onderhavige van een bepaald niet voor de hand liggende koelbloedigheid zou getuigen - het meubilair dan al weer op zijn plaats hebben gezet, dan zou toch verwacht mogen worden dat daar sporen van te vinden zouden zijn geweest. Dat laatste is niet het geval.
71. Een en ander leidt tot de conclusie dat betwijfeld kan worden of C.A. inderdaad wel door twee personen van het postuur van H.d.B. en W.V. is verkracht en gestoken. Voorts moet vrijwel uitgesloten worden geacht dat dat is geschied op de wijzen als vervat in de verklaringen van H.d.B., W.V., G.S. en W.B. als tegenover de politie afgelegd.
Vlek op rechter bovenbeen
72. Op het rechter bovenbeen van C.A. is een druppel aangetroffen van materiaal dat sperma bevatte. De vraag rijst of dat materiaal daar terecht is gekomen bij gelegenheid van geslachtsgemeenschap in de woning van haar grootmoeder of dat het afkomstig is van geslachtsgemeenschap die heeft plaatsgevonden voordat C.A. de woning van haar grootmoeder binnenging.
73. Uit de verklaringen van [getuige 17], [getuige 18], de broer van C.A. en haar moeder blijkt het volgende. Op 7 januari 1994 omstreeks 23.30 uur is C.A. met haar vriendin [getuige 17], de zus van [getuige 17], [getuige 18], en de Portugees L., de vriend van [getuige 18], naar de bar Twinns te Ermelo gegaan. Tegen 1.30 uur de volgende dag, dus op 8 januari 1994, werd C.A. door [getuige 17] thuis afgezet. Die dag ging men omstreeks 12.00 uur naar Amsterdam. Vervolgens werd een bezoek aan Volendam gebracht. Omstreeks 18.00 uur was men weer in Putten. 's Avonds is men omstreeks 23.15 uur met zijn vieren naar de bar Twinns gegaan en daarna naar de bar Zazu te Harderwijk. Omstreeks 4.00 uur is men daar vertrokken. Omstreeks 4.30 uur werd C.A. thuis afgezet. Ze werd door haar moeder binnengelaten. Dezelfde dag - 9 januari 1994 - belde [getuige 17] omstreeks 14.10 uur met C.A. om haar te vragen of ze ook met haar, [getuige 18] en L. meeging naar Het Loo. C.A. wilde niet omdat ze geen zin had zich aan te kleden. [getuige 17] en [getuige 18] zijn toen met L. naar het Loo geweest. Om 17.15 uur hebben ze hem op de trein gezet. C.A. is omstreeks 16.05/16.10 uur op een roze mountainbike vertrokken.
74. Van personen, waarmee C.A. tijdens het barbezoek wat uitgebreider contact heeft gehad en/of met wie zij - voor zover bekend - ooit seksuele contacten heeft gehad, is celmateriaal afgenomen. Het DNA van dit celmateriaal stemt niet overeen met het DNA van het sperma, aangetroffen op het rechter bovenbeen van C.A.. Van de Portugees L. is geen celmateriaal afgenomen. Er is geen enkel aanknopingspunt in de verklaringen van [getuige 17] en [getuige 18] dat hij seksueel contact met C.A. zou hebben gehad, dan wel dat hij daartoe in de gelegenheid zou zijn geweest. De conclusie hiervan moet zijn dat het niet waarschijnlijk is dat C.A. in een periode van 36 uur voor 9 januari 1994 16.15 uur gemeenschap heeft gehad, welke de oorsprong is van het sperma in haar vagina en - door versleping of uitpersing - van de vlek op haar rechter bovenbeen.
75. Daar komt nog het volgende bij. H.d.B.heeft verklaard dat hij wel met zijn geslachtsdeel in de vagina van C.A. is geweest maar dat hij geen zaadlozing heeft gehad. Dat laatste zou ook gelden voor W.V., die daarover zelf overigens niet verklaart. Dat beiden geen zaadlozing zouden hebben gehad strookt met het feit dat het DNA van het sperma aangetroffen in de vlek op het rechterbovenbeen en in de vagina van C.A. niet overeenkomt met het DNA van H.d.B. en W.V.. Tegen die achtergrond heeft een aantal deskundigen zich over de vraag gebogen of het mogelijk is, dat de vlek op het rechterbovenbeen van C.A. daar terecht kan zijn gekomen doordat sperma bij het terugtrekken van de penis uit de vagina is meegenomen naar buiten de vagina en daar zo - door wat in het proces verslepen is gaan heten - terecht is gekomen. Hoewel uit de rapporten en verklaringen van de deskundigen naar voren komt, dat het zogenaamde verslepen van sperma technisch gesproken niet kan worden uitgesloten, wijst - aldus enkele deskundigen - met name het ontbreken van een zogenaamd sleepspoor op het tegendeel. Bovendien - aldus de deskundigen - neemt de mogelijkheid van versleping met het verstrijken van de tijd na de zaadlozing sterk af. De deskundigen [deskundige 4] en [deskundige 5] noemen in hun rapport van 17 januari 2002 een periode van 24 uur na de gemeenschap gedurende welke periode nog versleping van sperma zou kunnen plaatsvinden. De deskundige [deskundige 6] noemt in zijn rapport van 14 juli 1994 een periode van enige uren na de coïtus en in zijn verklaring van 19 april 2001 een periode van een half uur.
De deskundigen [deskundige 7] en [deskundige 8] sluiten niet uit dat de spermahoudende vlek op het bovenbeen van C.A. daar is terecht gekomen door versleping, doch zij achten minstens zo waarschijnlijk dat deze vlek daar terecht is gekomen door uitpersing.
76. Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat het onwaarschijnlijk is, dat de oorsprong van het sperma in de vagina van C.A. en van de vlek op haar rechter bovenbeen moet worden gezocht in gemeenschap die heeft plaatsgevonden voordat zij op 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur bij Driewegenweg 41 aankwam en dat de vlek op het rechter bovenbeen daar door versleping van sperma uit die gemeenschap is terechtgekomen.
De geloofwaardigheid van de bekennende verklaringen
77. H.d.B. en W.V. en ook de thans als getuigen optredende G.S. en W.B. hebben tegenover de politie uitgebreide verklaringen afgelegd op grond waarvan H.d.B. en W.V. eerst door de arrondissementsrechtbank te Zutphen en vervolgens door het gerechtshof te Arnhem zijn veroordeeld. H.d.B., W.V. en G.S. zijn na afsluiting van het politieonderzoek op die verklaringen teruggekomen. Zij hebben - kort gezegd - verklaard dat zij de bewuste zondagmiddag in het geheel niet zijn wezen rijden en dat zij hun bekennende verklaringen hebben afgelegd onder invloed van de grote druk die zij tijdens het politieonderzoek hebben ervaren ten gevolge van de omstandigheden waarin zij verkeerden, de lange duur van de verhoren en de wijze waarop die verhoren werden afgenomen.
78. Dit stelt het hof voor de vraag of het mogelijk is te achten dat vier personen op hoofdlijnen gelijkluidende bekennende verklaringen over verkrachting en doodslag afleggen en deze verklaringen toch geheel onjuist zijn en dus berusten op - al dan niet door de verhorende ambtenaren gevoede - fantasie.
79. De advocaat-generaal heeft gesteld dat het scenario dat H.d.B., G.S., W.B. en W.V. onvrijwillige en in elk geval over de gehele linie alle vier faliekant onjuiste verklaringen zouden hebben afgelegd en dat H.d.B. en W.V. daarom volstrekt ten onrechte zijn veroordeeld zo ongelooflijk onwaarschijnlijk is dat het slechts aannemelijk zou moeten worden geacht wanneer daartegenover een gang van zaken wordt geschetst die de beide heren met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als dader uitsluit. Ter onderbouwing van zijn uitgangspunt wijst hij op de verhoren van de verbalisanten voor het hof, op de ter terechtzitting van het hof gegeven analyse van de deskundige [deskundige 9] - die er in de visie van de advocaat-generaal op neerkomt dat de verbalen naar waarheid zijn opgemaakt, dat er integer door de politiemensen is verhoord en dat van ontoelaatbaar handelen niet blijkt - en op de volgens de advocaat-generaal harde data die overigens voorhanden zijn. Dit uitgangspunt kan het hof in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen niet delen. Daarvoor is gebleken van te veel feiten en omstandigheden die los van de door H.d.B.c.s. afgelegde bekennende verklaringen twijfel doen rijzen aan het daderschap van H.d.B. en W.V..
80. Het voorgaande neemt niet weg dat een bevestigende beantwoording van de vraag of vier personen op hoofdlijnen gelijkluidende onjuiste bekennende verklaringen over verkrachting en doodslag kunnen afleggen op het eerste gezicht niet voor de hand ligt. Het is immers moeilijk voor te stellen dat men in strijd met de waarheid bekent zulke ernstige delicten als verkrachting en doodslag te hebben gepleegd dan wel te hebben gezien dat anderen, met wie men een goede familie- of vriendschapsrelatie heeft, die feiten hebben gepleegd en dat men daar ook nog zo uitgebreid over verklaart. Voorts zijn de afgelegde verklaringen, voor zover deze substantiële uitlatingen over die strafbare feiten inhielden, door de rechter-commissaris aan de verdachten voorgehouden met de vraag of zij bij die verklaringen bleven, waarop zij in het vooronderzoek doorgaans uiteindelijk bevestigend hebben geantwoord.
81.
Daar staat echter het volgende tegenover:
a. Het is aannemelijk dat de verdachten doordat zij tijdens de voorlopige hechtenis zeer lang - tot bijna twee maanden aaneengesloten - in beperkingen hebben verkeerd waardoor zij maandenlang van ieder contact met anderen dan met ambtenaren van politie en justitie en met hun raadsman verstoken waren, enigszins gedesoriënteerd zijn geraakt. In dit verband is van belang dat in elk geval drie van de verdachten niet eerder in gevangenschap hadden verkeerd, dat de verhoren meermalen buitengewoon lang en tot ver in de nacht hebben geduurd, en dat de verdachten veelvuldig en soms dagen achtereen zijn gelicht uit het huis van bewaring en daardoor hun tijd afgezien van de verhoren in een politiecel moesten doorbrengen.
b. Deze desoriëntatie moet zijn versterkt doordat de verdachten tijdens de verhoren - en ook al toen zij werden gehoord als getuigen - werden geconfronteerd met feiten die als vaststaand werden gepresenteerd maar niet vaststonden en zelfs niet uitgesloten moet worden geacht dat deze feiten niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Aan de verdachten is gezegd dat de auto van G.S. op zondagmiddag 9 januari 1994 in het bos in de nabijheid van Driewegenweg 41 was gesignaleerd. Zoals hiervoor is overwogen staat dat allesbehalve vast. Voorts is aan de verdachten gezegd dat er vezels waren gevonden waaruit bleek dat H.d.B. op de plaats van het delict was geweest. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen wordt die conclusie niet gedragen door het onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium c.q. het Nederlands Forensisch Instituut.
c. Uit de verklaringen blijkt van een sterke interactie tussen hetgeen de verdachten over en weer verklaarden. Bij voortduring werden zij kennelijk geconfronteerd met verklaringen van medeverdachten. In dit verband is van belang dat van W.B. in een psychiatrisch rapport van 11 september 1984 wordt gezegd, dat hij randdebiel is, dat hij in het hier en nu reageert en dat hij daarbij nogal suggestibel is en wel in die zin dat hij door de manier van vragen zal beamen of ontkennen om verdere uitleg te kunnen vermijden. Dat laatste gaat, aldus de rapporteur, kennelijk zo ver dat dit de reden moet zijn van de verschillen die in diverse anamneses naar voren komen. Hij reageert volgens de rapporteur op de ander en een bepaalde mate van suggestie is zijns inziens gewoonweg niet te vermijden. Voorts is van belang dat uit een rapport van de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen d.d. 24 november 1994 blijkt, dat W.V. destijds zeer gevoelig was voor conflicten, dat hij naar harmonie streefde ook als hij zichzelf tekort zou doen en dat hij zich intens met fantasieën kon bezighouden. Een uiting daarvan kan worden teruggevonden in zijn verklaring van 12 februari 1994 waarin hij in droombeelden spreekt over de onderhavige feiten en daarbij H.d.B.min of meer aanwijst als degene die die feiten gepleegd heeft. Zo gezien kan in het geval waarin de verdachten de onderhavige feiten niet gepleegd zouden hebben dan wel daarbij niet betrokken zouden zijn geweest, een beeld oprijzen van een situatie waarin H.d.B., W.V. en G.S. in het nauw werden ge-
bracht door de door de verhorende verbalisanten opgeroepen verklaring van W.B. , dat men de bewuste zondagmiddag was wezen rijden en door het droombeeld van W.V. dat H.d.B. de delicten zou hebben gepleegd. Een en ander kan voorts de hiervoor beschreven desoriëntatie in de hand hebben gewerkt. In dat beeld past ook de wanhoop die soms spreekt uit het "dagboek" van G.S. en waarvan ook wordt gesproken door één der verbalisanten.
d. De omstandigheid dat W.B., nadat hij zijn verklaring ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd, ter gelegenheid van een verhoor wegens verdenking van meineed uiteindelijk weer is teruggekomen op zijn ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring maakt het voorgaande niet anders. In het licht van hetgeen hiervoor over de persoonlijkheid van W.B. is opgemerkt viel eigenlijk niet anders te verwachten.
e. Hetzelfde geldt voor de steun die voor zijn oorspronkelijke verklaringen en voor zijn onlangs tegenover de politie afgelegde verklaring te vinden lijkt te zijn in de in februari/maart 2002 afgelegde verklaringen van zijn moeder, zijn oom E., zijn tante C. en zijn nicht D.. Zoals hiervoor reeds is aangegeven moet aan de juistheid van deze verklaringen worden getwijfeld voor zover daarin wordt aangegeven dat W.B. op de avond na de moord bij zijn moeder is gekomen, erg onrustig was en die nacht bij haar is blijven slapen. Voorts verklaren C. en haar dochter D. uitgebreider en gedetailleerder over hetgeen W.B. volgens E. aan hem zou hebben verklaard dan blijkt uit de verklaring van E. zelf. Wanneer ook nog in aanmerking wordt genomen dat de verklaringen pas zijn afgelegd ruim acht jaar nadat C.A. om het leven is gebracht, roept dit de vraag op of en in hoeverre de getuigen na zoveel tijd feiten en omstandigheden, die zij zelf hebben waargenomen of ondervonden, nog hebben weten te scheiden van feiten en omstandigheden waarvan zij hebben gehoord.
f. Hoewel er geen reden is te twijfelen aan de integriteit van de opsporingsambtenaren die het onderzoek hebben verricht, is het opsporingsonderzoek nadat H.d.B. c.s. waren gearresteerd, vrijwel uitsluitend gericht geweest op het onderbouwen van de verdenking die tegen H.d.B. c.s. gerezen was. Daarop wijzen niet alleen uitlatingen in in elk geval het technisch journaal, maar dit heeft ook uitdrukking gevonden in de stelligheid, waarmee met voorbijgaan aan de conclusie van het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium dienaangaande, het op de housebroek van H.d.B. aangetroffen vezelspoor aan H.d.B.c.s. is gepresenteerd als onomstotelijk bewijs dat hij in de woonkamer was geweest waar C.A. was vermoord.
g. De verklaringen van de verdachten bevatten inderdaad details die overeenstemmen met de plaats van het delict. Met name springt in het oog dat H.d.B. heeft verklaard over een fietsspoor in een aangeharkt gedeelte van het pad dat leidt naar Driewegenweg 41. Maar daar staan ook details tegenover die niet kloppen, terwijl niet goed valt te verklaren waarom een verdachte in een bekennende verklaring daarover onjuist zou verklaren. Een opvallend detail in vorenbedoelde zin vormt de mededeling van H.d.B.(A81) dat de broek van C.A. "krang", dat wil zeggen binnenstebuiten is uitgetrokken. Dat detail is in strijd met hetgeen op de plaats van het delict werd aangetroffen, te weten een spijkerbroek die niet binnenstebuiten was gekeerd en met het slipje daarin.
h. Reeds voordat H.d.B. c.s. in verzekering werden gesteld was een groot aantal details publiekelijk bekend. Het tactisch journaal (TaJ) bevat de volgende vermeldingen:
* TaJ blz. 9: (10 januari 1994) Veluws Dagblad weet van messteken;
* TaJ blz. 15: (11 januari 1994) de moeder van het slachtoffer weet van wurgsporen via begrafenisondernemer Q. toen deze om hooggesloten kleding of sjaal vroeg; moeder op hart gedrukt hierover te zwijgen hoewel B. aangaf dat moeder daar vast moeite mee zou hebben;
* TaJ blz. 31: (13 januari 1994) M. vertelde aan mevr. [getuige 13] dat schedel slo. was ingeslagen, dat zij naast de bank lag en voor de deur van de slaapkamer, en dat er jas over lichaam slo. lag;
* TaJ blz. 38: (13 januari 1994) J. heeft ceintuur gevonden;
* TaJ blz. 65: (18 januari 1994) N. vertelde dat C.A. in de keel was gestoken/gesneden en dat zij door twee mannen verkracht was; hij zou dit hebben gehoord van de vriendin van C.A.;
* TaJ blz. 68 (19 januari 1994) gesprek met moeder of zij wist waar steekwonden zaten; moeder weet alleen van steekwond aan andere zijde van wurgplek, niet van steekwond aan voorzijde hals; idem B., O. en mogelijk [getuige 17];
* TaJ blz. 115 (2 februari 1994): P.: gerucht: wel gemeenschap niet verkracht;
* TaJ blz. 135 (16 februari 1994): W.V. kon dus van heel wat zaken op de hoogte zijn:
* dat oom J. rond 16.15 uur C.A. had zien fietsen richting oma;
* dat de sleutel altijd ergens in de schuur lag;
* dat oom J. onmiddellijk na thuiskomst uit de kerk gebeld was;
* dat C.A. in de woonkamer bij de tafel had gelegen;
* dat er een jas over C.A. was heen gelegd;
* dat er bloed uit haar hals liep;
* dat er een bloedvlek in de vloerbedekking zat;
* dat er een schermutseling zou hebben plaatsgevonden omdat C.A.s broek stuk zou zijn;
* dat nog niet bekend was of ze verkracht was;
* dat er niets gestolen was;
* dat er iets van glas stuk was;
* dat de politie bandensporen had afgenomen;
* dat de politie op zoek was naar een groene Mercedes;
* dat vrijwel iedereen had geweten dat het hier om de Mercedes van G.S. ging.
i. Daar komen nog de volgende punten bij:
* de getuige [getuige 7], die bevriend is met de oma van het slachtoffer, verklaart reeds op 11 januari 1994 (59.0) dat zij in de morgen van zondag 9 januari 1994 zag dat het linker gedeelte van het pad naar Driewegenweg 41, gezien vanaf de weg, aangeharkt was en dat hier een fietsspoor door liep;
* (Aktueel 10 februari 1994) het slachtoffer had messteken opgelopen;
* in januari 1994 zijn op de televisie meermalen de kleding van het slachtoffer en haar mountainbike getoond, in kleur; daarbij was te zien dat in elk geval over de zwarte voorband van de mountainbike een lichte streep liep;
* de getuige O. verklaart reeds op 13 januari 1994 (92a), dat hij van de oma van C.A. had gehoord, dat de laarzen van C.A. los in de woonkamer naast elkaar stonden.
j. Een en ander brengt mee, dat - anders dan de getuige [getuige 19] respectievelijk ter terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem op 26 juni 1995 en ter terechtzitting van het gerechtshof te Leeuwarden op 15 februari 2002 heeft verklaard - niet aannemelijk is dat niemand wist dat het slachtoffer in de keel was gestoken, dan wel dat zij was gewurgd. Zelfs het fietsspoor kon bekend zijn nu daarover al op 11 januari 1994 door een getuige was verklaard.
k. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bepaald niet zeker is dat de verdachten niet reeds voordat zij werden aangehouden op de hoogte zijn geraakt van details waarover zij later verklaren en die als unieke daderwetenschap zijn aangemerkt. Zo werkte W.V. in hetzelfde bedrijf als de oom van C.A., J., die kort na de ontdekking van het levenloze slachtoffer ter plaatse was, en staat vast dat - zoals in het tactisch journaal wordt geconstateerd - in het bedrijf uitgebreid is gesproken over hetgeen het nichtje van J. was overkomen, en is in de pers uitgebreid over de dood van C.A. bericht. In dit verband valt op dat W.V. (B16) wanneer hem wordt gevraagd de woning te beschrijven waarin C.A. de dood heeft gevonden, een beeld schetst dat treffende overeenkomst vertoont met de foto van de zijkant van de woning zoals deze voor zijn aanhouding in het tijdschrift Aktueel is gepubliceerd en dat door hem is gelezen, maar dat niet past bij de voorzijde van de woning.
l. Het is allerminst zeker dat de verdachten details waarover zij verklaren niet aangereikt hebben gekregen of dat zij niet door herhaald vragen op bepaalde, met elkaar overeenstemmende antwoorden zijn gekomen. Dat laatste geldt gezien diens persoonlijkheid in het bijzonder voor W.B.. Weliswaar was de inzet van het rechercheteam te voorkomen dat details die alleen de dader zou kennen aan de verdachten werden verstrekt, maar een uitgewerkt verhoorplan ontbrak, alle verbalisanten konden desgewenst alle processen-verbaal inzien, er vond bijna dagelijks overleg met het hele rechercheteam plaats en er werd veelvuldig verhoord op basis van door een andere verdachte afgelegde verklaring. Daarbij kan ook niet worden uitgesloten dat de verhorende verbalisanten reeds voordat de verdachten werden aangehouden op de hoogte zijn geraakt van details die alleen de dader zou kennen. Zo waren al veel details publiekelijk bekend en hebben de verhorende verbalisanten video-opnamen gezien die van de plaats van het delict zijn gemaakt. Evenmin kan worden uitgesloten dat, gezien de lange periode waarover de verhoren zich hebben uitgestrekt, details die alleen de dader kon kennen, aan de verhorende verbalisanten ter ore zijn gekomen en tot zo veelvuldig vragen hebben geleid dat uiteindelijk het goede antwoord viel te raden.
m. Het getuigt van zorgvuldigheid in het opsporingsonderzoek dat er in was voorzien dat verklaringen van verdachten, voor zover deze substantiële uitlatingen over de strafbare feiten inhielden, door de rechter-commissaris aan hen werden voorgehouden met de vraag of zij bij de door hen afgelegde verklaringen bleven. Maar hierbij moet de aantekening worden gemaakt, dat de verdachten, indien zij bij de rechter-commissaris terugkwamen op hetgeen zij hadden bekend, daarvan uiteraard aan de verbalisanten uitleg moesten geven. Daarom kan tegen de achtergrond van de gevolgen van de detentie-situatie niet worden uitgesloten dat zij tegenover de rechter-commissaris hebben volhard in hun bekentenis om aan de verbalisanten niet te hoeven uitleggen waarom zij waren teruggekomen op enige bekentenis.
n. De afgelegde verklaringen worden gekenmerkt door het spreken in droombeelden, het spreken in gevolgtrekkingen van voorgehouden feiten en verklaringen, het voortdurend wisselen van bekennende en ontkennende verklaringen ook nadat eenmaal een bekentenis was afgelegd, en het schetsen van alle mogelijke wijzen waarop de delicten zouden zijn voltrokken. In die zin wijkt het patroon van deze verklaringen af van hetgeen het hof in strafzaken pleegt tegen te komen. Dit doet, zoals de deskundige [deskundige 9] heeft uiteengezet, af aan de geloofwaardigheid van de bekennende verklaringen. Vermeldenswaard is in dit verband, dat G.S. er zelfs niet vanaf heeft gezien te verklaren dat men niet met zijn vieren maar met zijn zessen is gaan rijden terwijl hem - gezien hetgeen [getuige 20] daarover heeft verklaard (45.2) - toch zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat zes mannen - waarvan in ieder geval H.d.B.van groot postuur - en twee honden niet in de auto gepast kunnen hebben en er geen enkele aanwijzing is dat de door G.S. toegevoegde personen - M.d.B. en A.V. - iets met de onderhavige feiten te maken hebben gehad.
o. H.d.B. en W.V. hebben nimmer aangegeven wat voor hen aanleiding en motief zijn geweest C.A. te verkrachten en te doden. Dat roept niet alleen vragen op omdat met name H.d.B.daarover veilig kon verklaren nadat hij meermalen een uitgebreide bekentenis had afgelegd, maar ook omdat vanuit de persoonlijkheid van H.d.B., zoals deze is beschreven in het rapport van de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen d.d. 24 november 1994, niet valt te verklaren waarom hij tot de onderhavige feiten is gekomen. Er is immers geen aanwijzing gevonden voor een prikkel die hem op 9 januari 1994 zou hebben kunnen brengen tot een massale doorbraak van agressie.
Conclusie
82. Vat het hof al het voorgaande samen, dan levert dit het volgende beeld op:
* er zijn geen sporen op grond waarvan op overtuigende wijze is komen vast te staan dat H.d.B.en W.V. op zondagmiddag 9 januari 1994 met het slachtoffer in aanraking zijn geweest;
* er zijn geen sporen op grond waarvan op overtuigende wijze is komen vast te staan dat H.d.B.en W.V. op zondagmiddag 9 januari 1994 in de woning Driewegenweg 41 te Putten zijn geweest;
* er zijn geen verklaringen op grond waarvan naar de overtuiging van het hof is komen vast te staan dat zij zich die middag in de nabijheid van die woning hebben opgehouden;
* het voorwerp waarmee de steek-/snijverwondingen zijn toegebracht, is niet gevonden;
* de toedracht wordt in de verklaringen van H.d.B., W.V., G.S. en W.B. op zodanige wijze beschreven dat ernstig moet worden betwijfeld of de feiten zich zo wel hebben toegedragen nu geen der voorbijgangers hiervan iets heeft gemerkt;
* die toedracht valt niet te rijmen met de plaats waar het slachtoffer in de woonkamer is gevonden dan wel met het ontbreken van sleepsporen;
* er is op het slachtoffer sperma gevonden, waarvan het DNA niet overeenstemt met dat van H.d.B. en W.V.. Bovendien is het onwaarschijnlijk, dat de oorsprong van het sperma in de vagina van C.A. en - door versleping - in de vlek op haar rechter bovenbeen moet worden gezocht in gemeenschap die heeft plaatsgevonden voordat zij op 9 januari 1994 omstreeks 16.15 bij Driewegenweg 41 aankwam;
* er kunnen vraagtekens worden gezet bij de geloofwaardigheid van de tegenover de politie afgelegde bekennende verklaringen omtrent de onderhavige delicten van H.d.B., W.V., G.S. en W.B., waaronder die waarop het gerechtshof te Arnhem de bewezenverklaring heeft gebaseerd.
Een en ander leidt tot gegronde twijfel aan het begaan zijn van de telastegelegde feiten door H.d.B. en W.V..
83. Deze twijfel wordt nog eens onderstreept doordat de advocaat-generaal in zijn requisitoir vele van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden en verklaringen, waarvan onder meer de deskundige [deskundige 10] soms treffend heeft aangegeven dat deze niet vallen te rijmen met de feiten die zijn bewezenverklaard, onbesproken heeft gelaten en slechts
fragmentarisch aangeeft hoe de bewezenverklaarde feiten zich moeten hebben voltrokken. Ook aan het rapport van de deskundige [deskundige 9] is de advocaat-generaal zonder meer voorbijgegaan. De advocaat-generaal is - anders dan het hof - uitgegaan van de geloofwaardigheid van de bekentenissen van H.d.B. c.s. en heeft zich vervolgens kennelijk gericht op die feiten, omstandigheden en verklaringen die met de geloofwaardigheid van die bekentenissen in zijn visie overeenstemmen. Alleen zo valt bijvoorbeeld te begrijpen dat de advocaat-generaal de schaamhaar op de trui van het slachtoffer met hetzelfde mitochondriaal DNA als dat van W.V. in zijn requisitoir heeft aangemerkt als "keihard" daderspoor van W.V. met voorbijgaan aan de bij benadering niet zo verstrekkende conclusie die aan die gelijkenis volgens de deskundige kon worden verbonden.
84. Op grond van al het vorenoverwogene is het hof met eenparigheid van stemmen van oordeel, dat het onwaarschijnlijk is dat H.d.B. en W.V. C.A. hebben verkracht en om het leven hebben gebracht op de wijze als door het gerechtshof te Arnhem is bewezenverklaard en voorts dat minst genomen niet aannemelijk is dat zij dit hebben gedaan dan wel dat zij daarbij betrokken zijn geweest op een van de andere wijzen als vervat in hun verklaringen alsmede in die van G.S. en W.B..
85. De arresten van het gerechtshof te Arnhem d.d. 3 oktober 1995, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen derhalve te worden vernietigd voor zover H.d.B. en W.V. daarbij ieder ter zake van bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair en het onder 2 primair telastegelegde wegens medeplegen van doodslag en medeplegen van verkrachting zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. H.d.B. en W.V. dienen te worden vrijgesproken van alle feiten die hen onder 1, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en onder 2 zijn ten laste gelegd.
De uitspraak
HET HOF,
RECHTDOENDE na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem d.d. 3 oktober 1995, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover H.d.B. en W.V. daarbij ieder ter zake van bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair en het onder 2 primair telastegelegde wegens medeplegen van doodslag en medeplegen van verkrachting zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren;
verklaart het aan H.d.B. en W.V. onder 1, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en al het aan hen onder 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt hen daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Vellinga, voorzitter, Poelman en Van der Meer, in tegenwoordigheid van de heer Meester als griffier.