ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2195

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
rekestnummer 0200065
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Bloem
  • A. Boon
  • H. Postma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuurder van stichting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de schorsing van [appellant] als bestuurder van de Stichting [stichting]. De rechtbank te Groningen had op 20 februari 2002 de schorsing uitgesproken, waarop [appellant] in hoger beroep ging. Het hof heeft op 2 mei 2002 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan na het overlijden van de oprichter van de stichting op 14 oktober 2001, waarna [geïntimeerden] verzocht hebben om de schorsing en ontslag van [appellant] als bestuurder. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de beschikking heeft gegeven zonder [appellant] te horen, wat in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Echter, het hof oordeelt dat dit niet leidt tot vernietiging van de beschikking, omdat [appellant] in hoger beroep zijn bezwaren heeft kunnen kenbaar maken.

Het hof heeft de gronden van [geïntimeerden] voor de schorsing van [appellant] beoordeeld. Het hof concludeert dat de verhoudingen tussen de partijen zodanig verstoord zijn dat het bestuur van de stichting niet meer naar behoren kan functioneren. De schorsing van [appellant] wordt gezien als een noodzakelijke ordemaatregel totdat de rechter in de ontslagprocedure de juistheid van de gronden van het verzoek tot ontslag onderzoekt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Beschikking d.d. 2 mei 2002
Rekestnummer 0200065
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna ook te noemen: [appellant]
procureur mr J.V. van Ophem,
advocaat mr L.M. Bruins,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna ook te noemen: [geïntimeerden]
procureur mr P.H. Redeker,
advocaat mr J. de Boer.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 20 februari 2002 heeft de rechtbank te Groningen voornoemde [appellant], zolang in deze zaak in de bodemprocedure nog geen beschikking is gegeven, welke in kracht van gewijsde is gegaan, geschorst als bestuurder van de stichting [stichting], gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [plaats] en iedere beslissing voor het overige aangehouden.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 maart 2002, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen met zodanige verdere beslissing als het hof juist acht.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 maart 2002, heeft [geïntimeerden] het verzoek bestreden en verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking, eventueel met verbetering van gronden, te bekrachtigen, dan wel [appellant] in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel dit hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder brieven d.d. 21 maart 2002, 8 april 2002 en 9 april 2002, elk met bijlagen, van mr Van Ophem.
Ter zitting van 11 april 2002 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Bij notariële akte van 16 december 1998 heeft [oprichter] de Stichting [stichting] opgericht. Blijkens art. 13 van de oprichtingsakte zijn onder andere de oprichter en partijen hierbij als bestuursleden benoemd. Voorts heeft voornoemde [oprichter] bij afzonderlijke notariële akte van 16 december 1998 een testament opgemaakt en daarbij de stichting, onder bezwaar van enige legaten, benoemd tot erfgename van zijn gehele nalatenschap. Op 14 oktober 2001 is [oprichter] overleden. Op 30 januari 2002 hebben [geïntimeerden] de rechtbank verzocht om schorsing en ontslag van [appellant] als bestuurslid van de stichting. Dit heeft geleid tot de beschikking waarvan beroep.
Met betrekking tot de stukken
2. Ter zitting is gebleken dat (de raadsvrouw van) [appellant] niet bekend was met de brief d.d. 8 april 2002 van mr Redeker aan het hof. De raadsman van [geïntimeerden] heeft daarop aangegeven geen beroep te zullen doen op voormelde brief met bijlagen. Het hof zal derhalve met deze brief plus bijlagen geen rekening houden.
De eerste grief
3. De eerste grief van [appellant] strekt ten betoge dat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor.
4. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de rechtbank de beschikking heeft gegeven zonder dat zij [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. In zoverre heeft [appellant] zijn klacht dus terecht voorgesteld.
5. Dit leidt evenwel, gelet op de inhoud van de beroepen uitspraak, niet tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep. De procedure in hoger beroep strekt er (mede) toe om eventuele onvolkomenheden uit de procedure in eerste aanleg te verbeteren. [appellant] heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen zijn schorsing kenbaar gemaakt.
6. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] verder geen belang heeft bij deze grief. Het hof zal de grief daarom verder onbesproken laten.
De tweede grief
7. De tweede grief van [appellant] strekt ten betoge dat de rechtbank de schorsing van [appellant] op onjuiste gronden heeft uitgesproken.
8. Ingevolge art. 2:298 lid 1 sub a BW kan een bestuurder die iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer, worden ontslagen.
9. [geïntimeerden] heeft - gelet op het inleidend verzoekschrift tot ontslag en schorsing van [appellant], gelet voorts op het verweerschrift tegen het beroep van [appellant] tegen zijn schorsing en gelet op de als bijlage 21 bij het inleidend verzoekschrift gevoegde brief d.d. 23 januari 2001 van [geïntimeerde 1] aan [appellant] -aan het verzoek tot ontslag van [appellant] als bestuurder onder meer ten grondslag gelegd, dat [appellant] geen inlichtingen verschaft over het door hem gevoerde (financiële) beheer, voorts onnodige kosten maakt ten nadele van de stichting en de nalatenschap, geen inzage verschaft in (financiële) bescheiden en voorts taxatierapporten, roerende goederen waaronder een zilvercollectie en sleutels niet afgeeft.
10. De vermelde, door [geïntimeerden] aangevoerde, gronden kunnen, al dan niet in onderlinge samenhang beschouwd - zo deze komen vast te staan -, grond opleveren voor ontslag van [appellant] als bestuurder.
11. [appellant] heeft de juistheid van de door [geïntimeerden] aangevoerde gronden gemotiveerd weersproken.
12. De onderhavige procedure leent zich echter niet voor uitvoerige bewijslevering en /of instructie van andere aard.
13. Een schorsing ingevolge het bepaalde in art. 2:298 lid 2 BW kan dan ook, anders dan [appellant] kennelijk ingang wil doen vinden, niet alleen plaatsvinden op grond van (het vaststaan van) de door [geïntimeerden] aangevoerde gronden van het verzoek als bedoeld in art. 2:298 lid 1 sub a BW.
Een schorsing is immers een voorlopige voorziening, een ordemaatregel, gedurende de periode van onderzoek naar de juistheid van de gronden van het verzoek tot ontslag.
14. Dit neemt niet weg, dat het hof zich de vraag dient te stellen of het verzoek van [geïntimeerden] tot ontslag van [appellant] als bestuurder kans van slagen heeft.
15. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord op grond van het volgende.
16. Kennelijk heeft [appellant] eerst na en naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 februari 2002 taxatierapporten, (financiële) bescheiden, roerende goederen (waaronder een zilvercollectie) en sleutels afgegeven.
17. Daarbij verdient opmerking dat het hof niet de beschikking heeft over het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 februari 2002 (en evenmin over de aan dat vonnis voorafgaande gedingstukken), maar voormelde gang van zaken afleidt uit de brief van mr Van Ophem met bijlagen d.d. 8 april 2002 en de dagvaarding in hoger beroep/memorie van grieven tegen het vonnis van 14 februari 2002 (bijlage 8 bij het verweerschrift tegen het ontslagverzoek).
18. In dit kader is van belang de omstandigheid dat bij de eerder vermelde brief van 23 januari 2002 van [geïntimeerde 1] aan [appellant] iedere aan [appellant] verstrekte volmacht met onmiddellijke ingang is ingetrokken.
Daarbij is ten deze zonder betekenis, dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of [appellant] tevoren heeft gehandeld/heeft kunnen handelen op grond van een door de overige bestuursleden aan hem op 1 c.q. 8 november 2001 verstrekte beheersvolmacht (standpunt [geïntimeerden]) of op grond van een mondeling verzoek/mondelinge volmacht van de overige bestuursleden aan hem, [appellant] (standpunt [appellant]).
19. Voorts betekent, anders dan [appellant] kennelijk wil bepleiten, de omstandigheid dat hij, [appellant], naar eigen zeggen aan het vonnis van de voorzieningenrechter heeft voldaan, niet zonder meer, dat ontslag als bestuurder op de in art. 2:298 lid 1 sub a BW geformuleerde gronden niet (langer) gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
Het voldoen aan het vonnis van de voorzieningenrechter kan immers betekenen dat [appellant] tevoren als bestuurder in gebreke is gebleven.
20. Opmerking verdient in dit verband dat [appellant] alleen (dagvaarding in hoger beroep/memorie van grieven van het vonnis van de voorzieningenrechter/bijlage 8 bij verweerschrift in de hoofdzaak) van het oordeel van de voorzieningenrechter, "dat zij ([appellant] c.s.) zich zonder recht of titel - bij tijd en wijle - in het huis van erflater bevinden en dat zulks bovendien onrechtmatig jegens de stichting is nu zij door hun verblijf aldaar de stichting verhinderen uitvoering te geven aan het testament van de erflater." in hoger beroep is gekomen, maar niet van het bevel tot afgifte van taxatierapporten, (financiële) bescheiden, roerende goederen (waaronder een zilvercollectie) en sleutels.
21. Voorts bestrijdt [geïntimeerden] dat [appellant] geheel aan het vonnis van de voorzieningenrechter heeft voldaan. Zo bestrijdt [geïntimeerden] dat de gehele zilvercollectie is afgegeven.
Ook hier geldt, dat de onderhavige procedure zich niet leent voor uitvoerige bewijslevering en/of instructie van andere aard.
22. Daarnaast geldt het volgende.
Ook al zou de in rechtsoverweging 14 gestelde vraag niet bevestigend kunnen worden beantwoord en er gerede twijfel zou bestaan over de kans van slagen van de ontslagprocedure, dan dient de schorsing van [appellant], de belangen van partijen (en het belang van de stichting) afwegend, te worden gehandhaafd op grond van het volgende.
23. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat er tussen partijen, na het overlijden van [oprichter] op 14 oktober 2001 en voorafgaand aan het inleidend verzoek van [geïntimeerden] van 30 januari 2002, een uitvoerige correspondentie heeft plaats gevonden waarin partijen elkaar over en weer verwijten maken met betrekking tot de wijze van bestuur van de stichting en de afhandeling van de nalatenschap van [oprichter].
24. Voorts is gebleken dat [appellant] bij zijn verweerschrift op het inleidend verzoekschrift van [geïntimeerden] d.d. 30 januari 2002 tot ontslag van [appellant] als bestuurder van de stichting een zelfstandig verzoek tot schorsing en ontslag van [geïntimeerden] als bestuurders van de stichting heeft ingediend. Voorts heeft [geïntimeerden] een kort geding tegen [appellant] aangespannen dat heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter te Groningen d.d. 14 februari 2002 waartegen [appellant] beroep heeft ingesteld bij dit hof.
25. Het hof leidt uit voormelde correspondentie en de reeks van procedures tussen partijen af dat de verhoudingen tussen par-tijen zodanig zijn verstoord dat het bestuur van de stichting, althans in de huidige samenstelling, haar taak niet meer naar behoren kan uitoefenen. De vraag wie van partijen in deze het (grootste) verwijt treft en de vraag of deze situatie moet leiden tot ontslag van (één van) de bestuursleden van de stichting is ter beoordeling van de rechter in de ontslagprocedure. In het licht van deze (onwerkbare) situatie is het hof van oordeel dat, gedurende de periode dat de rechter in de ontslagprocedure de juistheid van de gronden van het verzoek tot ontslag van een bestuurder van een stichting onderzoekt, een ordemaatregel -in casu de schorsing van [appellant]- aangewezen is.
Slotsom
26. Het voorgaande brengt mee dat de beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
27. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] op 230,- euro aan verschotten en op 1.542,85 euro aan salaris van de procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven door mrs Bloem, voorzitter, Boon en Postma, raden, en uitgesproken door mr Boon, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw De Groot als griffier ter bijzondere openbare terechtzitting van dit hof van donderdag 2 mei 2002.