ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2449

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 385/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • Mr. Drion
  • Mr. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en optievergoeding in de inkomstenbelasting

Op 3 mei 2002 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak waarbij belanghebbende, X, in beroep ging tegen een beslissing van de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betrof de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van f. 173.098,-- had vastgesteld. Na bezwaar van belanghebbende werd dit bedrag verlaagd tot f. 133.520,--, maar de inspecteur handhaafde zijn standpunt over de optievergoeding van f. 85.107,-- die door belanghebbende niet in zijn aangifte was opgenomen.

De feiten wezen uit dat belanghebbende een onderneming had die hij op 10 januari 1996 had gestaakt. Hij had percelen grond verkocht aan een projectontwikkelaar en ontving hiervoor een optievergoeding. De discussie in de rechtszaak concentreerde zich rond de vraag of deze optievergoeding terecht was meegerekend in het belastbare inkomen. Belanghebbende stelde dat bepaalde percelen niet tot zijn ondernemingsvermogen behoorden en dat de optievergoeding dus niet volledig belast moest worden.

Het hof oordeelde dat de optievergoeding, voor zover deze tot de winst uit onderneming van belanghebbende moest worden gerekend, als nagekomen bedrijfsbate in 1996 moest worden aangemerkt. Het hof volgde de inspecteur in zijn standpunt dat de percelen, ondanks de argumenten van belanghebbende, tot het verplichte ondernemingsvermogen behoorden. De conclusie was dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, en er werden geen proceskosten aan de inspecteur opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van activa in de belastingheffing en de gevolgen van de stellingname van belanghebbende in het proces. De beslissing werd op 8 mei 2002 aan beide partijen verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 385/00 3 mei 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige
belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, door de inspecteur aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f. 173.098,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 maart 2000 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van
f. 133.520,--.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 3 mei 2000 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 22 juni 2000.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 25 januari 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, die werd vergezeld door belanghebbende, bijgestaan door zijn zoon, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft het hof de gemachtigde van belanghebbende om nadere gegevens gevraagd, welke de gemachtigde heeft verstrekt bij schrijven (met bijlagen) van 22 maart 2001, van welk schrijven een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft -daartoe in de gelegenheid gesteld- op dat schrijven van de gemachtigde gereageerd bij schrijven van 21 mei 2001, van welk schrijven afschrift werd gezonden aan de gemachtigde.
Vervolgens heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 20 februari 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en belanghebbende, die zijn gemachtigde vergezelde, zomede de inspecteur.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zittingen staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende exploiteerde tot het tijdstip van staking op 10 januari 1996 te Z een onderneming, waarvan de activiteiten bestonden uit het weiden van vee, het houden van schapen en de verkoop van gras.
Bij schriftelijke koopovereenkomst van 11 december 1996 heeft belanghebbende percelen grond, liggende in een gebied dat was voorbestemd voor woningbouw, verkocht aan een projectontwikkelaar, waarbij onder meer werd overeengekomen een optievergoeding van f. 100.000,--.
De verkochte percelen betroffen de percelen kadastraal bekend gemeente Z, sectie I, nummers 1481 tot en met 1489, tezamen groot 12.77.00 hectare.
Het niet in de verkoop betrokken huisperceel sectie I, 1456, zomede het in de verkoop betrokken perceel 1482 werden door belanghebbende tot zijn privé-vermogen gerekend.
De percelen 1483 en 1488 werden door belanghebbende feitelijk verkregen in 1997, maar bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 22 februari 1995 aan hem toegewezen.
Het perceel 1482 werd door belanghebbende gebruikt voor het weiden van schapen in het voorjaar en voor het verkopen van gras van dat perceel.
De percelen 1486, 1487 en 1489 werden door belanghebbende gebruikt in de lammertijd voor het weiden van schapen, terwijl van deze percelen gras werd verkocht.
Met uitzondering van de percelen 1456 en 1482 werden de percelen door belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
Tussen partijen is niet in geschil, dat de optievergoeding, indien en voor zover deze tot de winst uit onderneming van belanghebbende dient te worden gerekend, moet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfsbate in 1996.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft belanghebbende met betrekking tot de optievergoeding geen bedrag in het belastbaar inkomen betrokken.
Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft de inspecteur de optievergoeding, verminderd met de daarop verschuldigde omzetbelasting, te weten een bedrag van f. 85.107,-- bij het belastbare inkomen geteld en dit -naast enige thans niet in geschil zijnde correcties- bepaald op f. 173.098,--.
Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het belastbare inkomen nader bepaald op f. 133.520,-- doch zijn vorenomschreven standpunt met betrekking tot de optievergoeding gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de optievergoeding tot een bedrag van f. 85.107,-- tot het belastbare inkomen heeft kunnen rekenen, dan wel zulks beperkt dient te blijven tot een bedrag -naar belanghebbende verdedigt- van
f. 29.126,--.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zittingen:
De percelen 1483 en 1488 zijn door hem eerst na de staking van zijn onderneming verkregen.
Met betrekking tot het perceel 1482 voert hij aan, dat dit perceel door hem altijd als privé-vermogen is aangemerkt en de inspecteur daar geen bezwaar tegen heeft aangevoerd.
De percelen 1486, 1487 en 1489 zijn feitelijk ongeschikt voor de bedrijfsvoering.
Hij concludeert tot een verlaging van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 77.539,-- en een veroordeling van de inspecteur in de kosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zittingen:
De percelen behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen,
ook perceel 1482, nu bij het boekenonderzoek bleek dat deze grond in de onderneming werd gebruikt.
De optievergoeding is dan ook terecht voor het geheel belast.
Voor het geval perceel 1482 niet tot het ondernemingsvcrmogen gerekend zou worden concludeert hij subsidiair tot een vermindering van het belastbare inkomen met f. 16.765,--.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Tussen partijen is niet in geschil, dat de optievergoeding, indien en voor zover deze tot de winst uit onderneming van belanghebbende dient te worden gerekend, moet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfsbate in 1996.
Nu, naar 's hofs oordeel, partijen bij voormeld éénparig standpunt zich niet stellen op een juridisch onjuist uitgangspunt, zal het hof hen in dat standpunt volgen.
Met betrekking tot de percelen 1483 en 1488 heeft belanghebbende aangevoerd, dat deze eerst na de staking door hem zijn verkregen.
Het hof gaat evenwel voorbij aan die stelling, nu is komen vast te staan, dat deze percelen in het kader van de ruilverkaveling reeds op 22 februari 1995, derhalve voor de staking van belanghebbendes onderneming aan hem zijn toegewezen ter vervanging van door hem ingeruilde tot zijn ondernemingsvermogen behorende percelen land.
Met betrekking tot het perceel 1482 heeft belanghebbende aangevoerd, dat dit perceel door hem altijd is aangemerkt als privé-vermogen en de optievergoeding in zoverre niet tot de winst dient te worden gerekend.
Het hof kan belanghebbende in dat standpunt niet volgen, aangezien dat perceel -naar vaststaat- door belanghebbende werd gebruikt voor het weiden van schapen in het voorjaar en van dat perceel gras werd verkocht, terwijl van enig ander gebruik niet is gebleken op grond waarvan het perceel tot belanghebbendes privé-vermogen gerekend zou kunnen worden, voor welk geval het perceel tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende moet worden gerekend.
Met betrekking tot de percelen 1486, 1487 en 1489 heeft belanghebbende aangevoerd, dat deze feitelijk ongeschikt zijn voor de bedrijfsvoering.
Het hof gaat ook aan deze stellingname van belanghebbende voorbij, nu belanghebbende ter laatstvermelde zitting heeft verklaard, dat deze percelen in de lammertijd door hem werden gebruikt voor het weiden van schapen en van deze percelen gras werd verkocht en deze voor het overige werden gebruikt in het kader van vogelbeheer in verband waarmee hij van de Dienst Landelijk Gebied een vergoeding ontving.
Onder vorenomschreven omstandigheden heeft belanghebbende, naar 's hofs oordeel, de grenzen der redelijkheid niet overschreden door die percelen tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen -gelijk belanghebbende, naar vaststaat, deed- zodat de in verband met die percelen ontvangen optievergoeding tot belanghebbendes winst moet worden gerekend.
Nu het bedrag van de correctie overigens niet in geding is, is het beroep derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 3 mei 2002 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Drion, raadsheer, mr. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Hiemstra en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffiew.
Op 8 mei 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.