4.4. Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de meest gerede gegadigden in geval van overname naast de onder 4.3. bedoelde intrinsieke waarde een bedrag over hebben voor de onderhavige onderneming met (onder meer) de bijzondere aspecten in het kader van het kweken van graanrassen en de veredelingsactiviteiten.
Vaststaat dat de BV in het kader van haar onderneming voor graanrassen kwekersrechten als bedoeld in de ZZPW heeft verworven. Met deze kwekersrechten, die moeten worden aangemerkt als vermogensrechten die verhandelbaar zijn (zie artikel 40 ZZPW), heeft de BV, als eigenaar van die rechten, op basis van licentieverlening aan derden opbrengsten behaald. Tevens zijn aan belanghebbende in het kader van genoemde activiteiten subsidies verstrekt.
De door de BV verworven kwekersrechten verleend voor rassen en de daarmee verkregen opbrengsten, alsmede de genoten subsidies, kunnen naar het oordeel van het hof evenwel niet los worden gezien van de ter verkrijging en instandhouding van deze rassen door de BV in het kader van de onderneming te maken kosten en te plegen investeringen. Ze kunnen evenmin los worden gezien van de andere door de BV in het kader van haar onderneming gepleegde activiteiten.
Immers, potentiële kopers zullen in geval van een beoogde overname bij het bepalen van de door hen te betalen prijs in overweging nemen dat er naast de opbrengsten (uit licenties en subsidies) aanzienlijke (peroneels)kosten gemaakt moeten worden en mogelijke investeringen gepleegd moeten worden (voor instrumenten) om het bedrijf te continueren.
Daarnaast is van belang dat het hof niet aannemelijk acht dat er een (noemenswaardige) markt bestaat waar de door de BV reeds verkregen kwekersrechten kunnen worden verhandeld. In aanmerking dient daarbij te worden genomen dat belanghebbende niet, althans niet voldoende, weersproken heeft gesteld dat ook zonder de verlening van licentierechten gebruik door derden relatief eenvoudig is en misbruik moeilijk te voorkomen is. Ook dient daarbij te worden bedacht dat de rassen waarvoor een kwekersrecht is verleend moeten worden onderhouden teneinde de rassen zuiver te houden en eventueel te verbeteren, ten aanzien waarvan een ten behoeve van de onderhavige veredeling toegeruste en relatief kostbare organisatie nodig is, terwijl het (vaak) onzeker zal zijn hoeveel een eenmaal voor een ras verworven kwekersrecht in de toekomst (nog) opbrengt.
Het los van de onderhavige onderneming te gelde maken van de onderhavige kwekersrechten acht het hof - nu het tegendeel niet aannemelijk is geworden - niet realistisch.
Ten onrechte neemt de inspecteur naar het oordeel van het hof alleen de opbrengsten uit de licenties als uitgangspunt voor zijn berekening van de in aanmerking te nemen waarde.
Het hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het nettoresultaat uit de onderneming van de BV heeft te gelden als basis voor het bedrag dat potentiële kopers naast de intrinsieke waarde over hebben voor de onderhavige onderneming.
Gelet evenwel op de omstandigheden dat het bij aanvang van het kweekproces, ondanks de noodzakelijk te maken kosten, (meestal) onduidelijk zal zijn of het ingezette proces een bruikbaar en economisch aantrekkelijk ras zal opleveren waarvoor kwekersrechten kunnen worden verworven, en dat het moeilijk in te schatten valt hoeveel de onderscheiden rassen, waarvoor al wel kwekersrechten zijn verworven, (nog) zullen opbrengen, in onderlinge samenhang beschouwd met de omstandigheid dat de onderscheiden nettoresultaten over de onder 2.4. genoemde jaren -ondanks een gemiddeld licht postitief resultaat- geen vaste (opgaande) lijn vertonen maar nogal variëren en in enkele van die jaren zelfs aanzienlijke verliezen aangeven, is het hof van oordeel dat, naast eerdergenoemde intrinsieke waarde, aan de onderneming van de BV, en daarmee aan het totale pakket van aandelen van die BV, geen waarde kan worden toegekend. Het tegendeel heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.5. Het gelijk ligt ten dele aan de kant van belanghebbende en ten dele aan de kant van de inspecteur. Het vermogen van belanghebbende dient te worden vastgesteld op het gecorrigeerde vermogen volgens bladzijde 10 (onderaan) van het verweerschrift van de inspecteur van f 2.547.147,- plus f 4.000.000,- minus de ondernemingsvrijstelling van f 2.720.000,- minus de latente belastingschuld van f 80.000.- is f 3.747.147,-.
4.6. Er is aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling aan belanghebbende van door laatstgenoemde gemaakte proceskosten, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuurlijke procedures vaststelt op € 966,- aan kosten voor rechtsbijstand.