ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2679

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
rolnummer 0200070
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Streppel
  • H. Knijp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 8 mei 2002 een arrest gewezen in hoger beroep betreffende een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis. De zaak betreft een geschil tussen [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident] en [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident], waarbij de appellant in eerste aanleg als gedaagde was opgetreden. De rechtbank te Leeuwarden had eerder op 3 april 2001 en 5 februari 2002 vonnissen uitgesproken, waartegen de appellant hoger beroep heeft ingesteld. De appellant verzocht in hoger beroep om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis te schorsen, gezien de financiële positie van de geïntimeerde, die niet had gereageerd op het verzoek om de uitvoerbaarheid bij voorraad niet toe te staan.

Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en vastgesteld dat de geïntimeerde geen spoedeisend belang had bij de uitvoering van het vonnis. De appellant had gemotiveerd aangetoond dat de financiële positie van de geïntimeerde problematisch was, wat door de geïntimeerde niet was weerlegd. Het hof oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de appellant diende uit te vallen, en heeft daarom de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst tot er een eindarrest op het hoger beroep is gewezen. Tevens werd de geïntimeerde veroordeeld in de kosten van het incident, die zijn begroot op 272,27 Euro aan salaris voor de procureur. De zaak is verwezen voor verder procederen in de hoofdzaak naar de rol van 10 juli 2002.

Uitspraak

Arrest d.d. 8 mei 2002
Rolnummer 0200070
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in het incident tot zekerheidstelling in de zaak van:
[appellant in hoofdzaak, eiser in het incident],
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident],
procureur: mr P. Schram,
tegen
[geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident],
procureur: mr A.C. Zillinger Molenaar.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 3 april 2001 en 5 februari 2002 door de rechtbank te Leeuwarden, sector kanton, locatie Opsterland.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 februari 2002 is door [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] tegen de zitting van 27 februari 2002.
De conclusie van de incidentele memorie tot zekerheidstelling luidt:
"dat het Uw hof moge behagen alsnog aan de in het vonnis d.d. 5 februari 2002 gegeven veroordeling de uitvoerbaarheid bij voorraad te onthouden, althans daaraan de voorwaarde te verbinden, dat geïntimeerde door middel van een bankgarantie of op een door Uw Hof te bepalen wijze genoegzame zekerheid dient te stellen."
Bij conclusie van antwoord in het incident is door [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] verweer gevoerd met als conclusie:
"Op welk gronden [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] concludeert voor ANTWOORD IN HET INCIDENT:
tot ontzegging van de eis, met veroordeling van [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident] in de kosten van het incident."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest in het incident.
De beoordeling
1. In eerste aanleg heeft [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident] bij conclusie na enqûete met zoveel woorden verzocht een eventueel toewijzend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zulks gelet op de financiële positie van [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] en het daaruit voortvloeiende restitutierisico. [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] heeft op dit verzoek in het geheel niet gereageerd.
2. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis geen enkele overweging aan het desbetreffende verzoek gewijd en zijn (deels toewijzende) vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3. De onderhavige vordering, die door het hof primair wordt gelezen als een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis, is kennelijk gebaseerd op het sinds 1 januari 2002 van kracht zijnde artikel 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welk artikel krachtens het vigerende overgangsrecht van toepassing is op de onderhavige zaak.
4. Bij de beoordeling van een incidentele vordering als de onderhavige moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij wijziging van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven ( vgl. HR 29 november 1996, NJ 1997, 684).
5. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] het in eerste aanleg door [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident] gestelde omtrent de slechte financiële positie van [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] onweersproken heeft gelaten en in hoger beroep heeft volstaan met een (niet onderbouwde) betwisting van die stelling, zulks terwijl [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident] in hoger beroep gemotiveerd omstandigheden heeft aangegeven welke een aanwijzing opleveren voor de juistheid van die stelling, althans voor het feit dat [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] in het verleden met enige regelmaat schulden onbetaald heeft gelaten.
6. Zijdens [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] is niets gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij een spoedeisend belang heeft bij voldoening aan de veroordeling en van een dergelijk belang is ook niet gebleken. Nu de veroordeling in kwestie gaat om een loonvordering c.a. over de periode 1 februari 2000 tot 1 januari 2001, is het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de belangenafweging als onder rechtsoverweging 4 bedoeld in het voordeel van [appellant in de hoofdzaak, eiser in het incident] dient uit te vallen.
Slotsom
7. De incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad zal worden toegewezen. [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.
Beslissing
Het gerechtshof:
schorst de tenuitvoerlegging bij voorraad van het vonnis d.d. 5 februari 2002 tot op het moment dat bij eindarrest op het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep is beslist;
veroordeelt [geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] in de kosten van dit incident, tot op heden begroot op 272,27 Euro aan salaris voor de procureur;
verwijst de zaak voor verder procederen in de hoofdzaak (memorie van grieven) naar de rol van 10 juli 2002.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Streppel en Knijp, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van Visser als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 8 mei 2002.