ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2698

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
rolnummer 243001
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • J. Meijeringh
  • A. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging huurovereenkomst en benadeling van schuldeisers in faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 15 mei 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een huurovereenkomst tussen de Stichting en een besloten vennootschap (B.V.) in het kader van een faillissement. De curator van de B.V. had de huurovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 42 van de Faillissementswet, omdat de huurprijs als onrealistisch laag werd beschouwd. De appellanten, die in eerste aanleg gedaagden waren, stelden dat de curator niet ontvankelijk was in zijn vordering en dat er geen sprake was van benadeling van schuldeisers. Het hof oordeelde dat de curator wel degelijk bevoegd was om de vordering in te stellen, aangezien de huurovereenkomst de activa van de failliete boedel aanzienlijk had verminderd. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank van 20 maart 2001, waarin de rechtbank zich bevoegd had verklaard, en bekrachtigde het vonnis van 17 juli 2001, waarin de curator ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de curator in faillissementen en de gevolgen van onrealistische huurprijzen voor de schuldeisers.

Uitspraak

Arrest d.d. 15 mei 2002
Rolnummer 243001
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
1. de Stichting [stichting],
gevestigd te [plaats],
hierna te noemen: [appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: [appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk telkens te noemen: [appellanten],
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
[geïntimeerde], ten deze handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.],
kantoorhoudende te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: de curator,
procureur: mr H.N.M.M. van Wilgenburg.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 maart 2001, op 24 april 2001 en op 17 juli 2001 door de arrondissementsrechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 augustus 2001 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemde vonnissen d.d. 20 maart 2001 en d.d. 17 juli 2001 met dagvaarding van de curator tegen de zitting van 22 augustus 2001.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat het het Gerechtshof te Leeuwarden behage om de op 20 maart 2001 en 17 juli 2001 door de Arrondissementsrechtbank te Assen gewezen vonnissen tussen appellanten als gedaagde en geïntimeerde als eiser te vernietigen en opnieuw rechtdoende en vervolgens geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans deze aan geïntimeerde, geheel of gedeeltelijk, te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door de curator verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het het Gerechtshof te Leeuwarden mag behagen om de op 20 maart en 17 juli 2001 door de Arrondissementsrechtbank te Assen tussen appelanten als gedaagde en geïntimeerden als eiser gewezen vonnissen te bekrachtigen met veroordeling van appelanten in de kosten op het hoger beroep gevallen."
Voorts hebben [appellanten] nog een akte genomen, waarna de curator nog een antwoordakte heeft genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Door [appellanten] zijn de volgende grieven opgeworpen:
- tegen het vonnis van 20 maart 2001:
Grief 1: "Ten onrechte heeft de Rechtbank in haar tussenvonnissen van 20 maart 2001 geoordeeld dat zij bevoegd was kennis te nemen van de vorderingen van de curator."
- tegen het vonnis van 17 juli 2001:
Grief 2: "Indien en voorzover het Hof van oordeel is, dat de Rechtbank bevoegd was kennis te nemen van de vorderingen van de curator, moet van het volgende worden uitgegaan. Ten onrechte heeft de Rechtbank in haar vonnis van 17 juli 2001 geoordeeld dat er bij het sluiten van de huurovereenkomst sprake was van de benadeling van de schuldeisers."
Grief 3: "Ten onrechte heeft de Rechtbank de curator ontvankelijk geacht in zijn vordering nu aan de vernietiging van de huurovereenkomst niet het belang van de gezamenlijke schuldeisers ten grondslag ligt, maar een inspanningsverbintenis aangegaan door de curator met de (vermeende) koper van de [gebouw]."
Grief 4: "Ten onrechte heeft de Rechtbank in haar vonnis van 17 juli 2001 geoordeeld dat [appellant 1] en [B.V.] wetenschap hebben gehad van de benadeling van de schuldeisers van [B.V.]."
Grief 5: "Ten onrechte heeft de Rechtbank in haar vonnis van 17 juli 2001 de curator ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen jegens [appellant 2], aangezien [appellant 2] op 22 augustus 1995 in staat van faillissement is verklaard en hij derhalve de curator in het faillissement van [appellant 2] had moeten dagvaarden."
Grief 6: "Ten onrechte heeft de Rechtbank in r.o. 5.6. van haar vonnis d.d. 17 juli 2001 geoordeeld dat artikel 7A:1623k BW toepassing mist omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat zowel de hoofdhuurovereenkomst als de onderhuurovereenkomst betrekking heeft op de woonruimte."
De beoordeling
1. In deze zaak is het tot 1 januari 2002 geldende procesrecht van toepassing.
2. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven in overweging 2 van het vonnis van 17 juli 2001 is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
3. Het hof stelt vast dat geen grief is ontwikkeld tegen hetgeen de rechtbank in het vonnis van 17 juli 2001 onder 5.4.2 heeft overwogen en beslist. Derhalve staat in hoger beroep vast dat het sluiten van de onderhavige huurovereenkomst onverplicht door [B.V.] is verricht.
Met betrekking tot grief 1:
4. De curator vordert primair een verklaring voor recht, inhoudende dat de tussen [appellant 1] en [B.V.] gesloten huurovereenkomst is vernietigd, althans ontbonden. Uit hetgeen de curator aan die vordering ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat hij zich op het standpunt stelt dat de betreffende huurovereenkomst is vernietigd door de buitengerechtelijke verklaring welke de curator bij brief van 17 februari 2000 terzake op grond van het bepaalde in artikel 42 Faillissementswet heeft gedaan. In diezelfde verklaring heeft de curator de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van het feit dat [appellant 1] in verzuim was wegens het niet (tijdig) voldoen van de huurpenningen.
5. Een vordering gebaseerd op een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van een huurovereenkomst heeft tot grondslag dat een huurovereenkomst tussen partijen is gesloten en is derhalve aan te merken als een rechtsvordering betrekkelijk tot huur in de zin van art. 39 onder 4 Wet RO (oud). Zie onder meer HR 6 mei 1988, NJ 1989,51.
Hetzelfde geldt met betrekking tot een vordering gebaseerd op een buitengerechtelijk ontbinding van een huurovereenkomst. Een en ander brengt mede dat de kantonrechter terzake de in eerste aanleg bevoegde rechter was.
6. Het hof tekent daarbij aan dat art. 126 lid 13 oud Rv aan het vorenoverwogene niet afdoet, nu deze bepaling slechts een regel van relatieve competentie geeft.
7. De grief is derhalve gegrond en het beroepen vonnis dient te worden vernietigd. Nu de zaak ten overstaan van de rechtbank is uitgeprocedeerd, zal het hof de zaak aan zich houden en dienaangaande in hoger beroep beslissen (art. 157a lid 2 oud Rv).
Met betrekking tot de grieven 2 t/m 4:
8. De grieven leggen de vraag aan het hof voor of de curator de huurovereenkomst op goede gronden buitengerechtelijk heeft vernietigd. Het hof zal deze grieven daarom gezamenlijk behandelen.
9. [appellanten] hebben niet betwist dat de totale huursom voor de [gebouw] in 1995 al f 72.200,-- bedroeg, zodat het hof dat als vaststaand zal aannemen.
De curator heeft in eerste aanleg (bij de conclusie van eis) een taxatierapport overgelegd van [taxateur] d.d. 5 oktober 2000, waarin de huurprijs voor de [gebouw] wordt geschat op f 50.000,-- tot f 75.000,--. Het rapport berust weliswaar op een geveltaxatie, maar de conclusies welke in het rapport worden getrokken zijn goed onderbouwd. Zo is de indeling van het pand bij benadering vastgesteld op basis van de kadastrale kaart en berust de waarde van de grond (onbebouwd f 500.000,--) eveneens op kadastrale gegevens. [appellanten] hebben weliswaar in eerste aanleg de juistheid van de door de makelaar geschatte huurprijs betwist, maar deze betwisting mist elke onderbouwing. Nu [appellanten] zelfs niet stellen dat (en op welke punten) de makelaar van onjuiste gegevens is uitgegaan, zal het hof aan deze betwisting voorbij gaan en het rapport als deugdelijk aanmerken.
10. In het licht van de in 1995 geldende huuropbrengst en de daarmee globaal overeenstemmende taxatie van de makelaar, is het hof van oordeel dat een huurprijs van f 12.000,-- per jaar als volstrekt irreëel moet worden bestempeld. Dat klemt te meer nu er sprake is van een huurovereenkomst voor 40 jaren, met een optie voor nog eens 40 jaren, zonder dat sprake is van enige indexering.
[appellanten] stellen weliswaar in hoger beroep dat [betrokkene] ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst aanspraken op het pand maakte, maar die stelling doet - wat er verder ook van zij - aan het hier gegeven oordeel niets af, nu daarvoor de discrepantie tussen de overeengekomen en een reële huurprijs veel te groot is, terwijl bovendien niet is gesteld of gebleken dat pogingen zijn ondernomen om de [gebouw] voor een hoger bedrag te verhuren.
11. [appellanten] betogen dat een verschil tussen de overeengekomen en de reële huurprijs nog niet meebrengt dat er sprake is van benadeling van schuldeisers in de zin van artikel 42 Fw. Het hof kan [appellanten] in dat betoog niet volgen. Door de veel te lage huuropbrengst is immers onmiskenbaar het actief van de failliete boedel veel kleiner dan het zou zijn geweest indien wel een reële huurprijs was overeengekomen en zijn derhalve - vanaf de ingangsdatum van de huurovereenkomst - de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers van maand tot maand steeds verder verminderd. Dat zou slechts anders zijn indien zou (zijn) komen vast te staan dat de schuldeisers in het faillissement van [B.V.] ook onder de door de curator ingeroepen vernietiging geheel zouden kunnen zijn/worden bevredigd, maar zulks is gesteld noch gebleken.
Alhoewel zulks in casu niet wordt gevorderd, zal de curator - na verkrijging van de door hem gevorderde verklaring voor recht - wel degelijk aanspraak kunnen maken op hetgeen [appellanten] op grond van de vernietigde huurovereenkomst te weinig aan huur hebben betaald (art. 51 Fw).
12. Uit de bij conclusie van eis in eerste aanleg overgelegde huurovereenkomst blijkt dat [B.V.] en de [appellant 1] ten tijde van het sluiten van de onderhavige huurovereenkomst (op 24-12-1996) werden vertegenwoordigd door een en dezelfde persoon, te weten [appellant 2], respectievelijk in zijn hoedanigheid van directeur van de B.V en voorzitter van de Stichting. De wetenschap die [appellant 2] als directeur van [B.V.] bezat ten aanzien van de huuropbrengst van de [gebouw] in 1995 was daarmede ook de wetenschap van [appellant 1], zodat beide partijen wisten dat de [gebouw] voor een veel te lage huurprijs werd verhuurd, zulks ten nadele van het vermogen van [B.V.] en de eventuele schuldeisers die zich op dat vermogen zouden moeten verhalen. Daarmee staat de wetenschap van benadeling van schuldeisers (als bedoeld in art. 42 Fw) genoegzaam vast.
13. De curator heeft onweersproken gesteld dat hij sinds het uitspreken van het faillissement van [B.V.], welke uitspraak kracht en gezag van gewijsde heeft gekregen, geen schulden van [B.V.] heeft voldaan. Er moet dus van worden uitgegaan dat de door de rechtbank ten tijde van het uitspreken van het faillissement vastgestelde situatie dat [B.V.] had opgehouden te betalen en niet in staat was haar opeisbare schulden te voldoen, onverminderd voortduurt. Tegen die achtergrond is het duidelijk dat de curator - in het kader van een behoorlijke taakuitoefening - zijn op artikel 42 Fw gebaseerde vorderingen tegen [appellant 1] behoorde in te stellen (en ook heeft ingesteld) mede in het belang van de gezamenlijke schuldeisers. Daarmee komt aan het gestelde in de toelichting op grief 3 aangaande de inspanningsverplichting jegens [betrokkene] elke relevantie te vervallen.
14. De grieven treffen geen doel.
Met betrekking tot grief 5:
15. Het hof stelt vast dat [appellant 2] in eerste aanleg heeft betoogd dat hij ten onrechte in deze procedure door de curator is betrokken omdat hij niet kan worden aangemerkt als onderhuurder. De rechtbank heeft dat betoog verworpen. In appel vechten [appellanten] die beslissing niet aan, doch stellen zij dat niet [appellant 2], maar de curator in diens faillissement in rechte had moeten worden betrokken.
16. De vernietiging van de huurovereenkomst bracht mede dat [appellant 2] zonder recht of titel in de [gebouw] verblijf hield. De daarop gebaseerde vordering tot ontruiming had geen recht of verplichting van de boedel in het faillissement van [appellant 2] tot onderwerp en diende derhalve tegen [appellant 2] persoonlijk te worden ingesteld.
De grief faalt.
Met betrekking tot grief 6:
17. Het hof stelt voorop dat de als onderhuurders aangeduide [onderhuurders] geen procespartij zijn in de onderhavige procedure. Nu niet is gesteld of gebleken dat [appellant 2] de status van mede-onderhuurder heeft verkregen, komt hem een zelfstandig beroep op artikel 7A-1623 k BW niet toe.
18. Overigens merkt het hof op dat de vernietiging van de huurovereenkomst terugwerkende kracht heeft en derhalve meebrengt dat de huurbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en de daaruit mogelijk voortvloeiende bescherming van de huurder(s) in casu niet van toepassing zijn (geweest). Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 5.4.2 heeft overwogen en in appel niet is bestreden, moet worden vastgesteld dat voorzover er al sprake zou zijn van een onderhuurovereenkomst met de [onderhuurders] deze is gesloten nadat op 24 december 1996 de (inmiddels vernietigde) hoofdhuurovereenkomst is gesloten tussen [B.V.] en [appellant 1]. De vernietiging van de hoofdhuurovereenkomst heeft derhalve tengevolge dat [appellant 1] niet bevoegd was tot het aangaan van een onderhuurovereenkomst, zodat nimmer een geldige onderhuurovereenkomst tot stand is gekomen.
19. De grief faalt.
Slotsom
Het vonnis d.d. 20 maart 2001 waarvan beroep, dient te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal de incidentele vordering alsnog worden toegewezen zoals hieronder aan te geven. De curator zal worden veroordeeld in de kosten van het incident. Het vonnis d.d. 17 juli 2001 waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
A. vernietigt het vonnis d.d. 20 maart 2001, waarvan beroep;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verstaat alsnog dat de rechtbank Assen onbevoegd was kennis te nemen van de onderhavige vorderingen;
veroordeelt de curator in de kosten van het incident en begroot die aan de zijde van [appellanten] in eerste aanleg op 390,25 Euro (f 860,--) aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling in het incident betreft uitvoerbaar bij voorraad;
B. bekrachtigt het vonnis d.d. 17 juli 2001, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de curator op 215,55 Euro (f 475,--) aan verschotten en 1157,14 Euro (f 2.550,--) aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 15 mei 2002.