4. De overwegingen omtrent het geschil.
Krachtens artikel 30, eerste lid, letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) zijn de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen belast welke niet zijn aan te merken als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid en rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht voorzover zij niet afkomstig zijn van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Op grond van artikel 31, eerste lid van de Wet behoort mede tot de inkomsten hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.
Voor de beantwoording van de vraag of de heer B, met het voor zijn rekening nemen van een huwelijkse schuld waarvoor beide echtelieden hoofdelijk aansprakelijk waren, het recht van belanghebbende op alimentatie heeft afgekocht dient thans beoordeeld te worden enerzijds of belanghebbende aanspraak kon maken op alimentatie en anderzijds of zij bij het sluiten van het convenant de intentie had dit recht te effectueren.
De inspecteur stelt dat het in artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant door belanghebbende en de heer B overeengekomene gekwalificeerd dient te worden als een afkoopsom ter vervanging van te derven inkomsten.
Belanghebbende erkent dat zij, ondanks het feit dat zij over een eigen inkomen beschikte, na de echtscheiding recht zou hebben gehad op een bijdrage van haar voormalige echtgenoot in haar kosten van levensonderhoud, maar zij bestrijdt de visie van de inspecteur. Belanghebbende stelt daartoe dat zij op een bijdrage nimmer aanspraak zou hebben gemaakt vanwege haar wens ieder contact met de heer B te vermijden. De verdeling van de onderhavige schuld zou zijn ingegeven door het bij haar levend verlangen na de echtscheiding, niet gehinderd door financiële verplichtingen, door middel van haar eigen inkomsten in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien.
Dat belanghebbende in beginsel aanspraak kon maken op een alimentatiebijdrage staat gelet op het vorenstaande tussen partijen vast. Doch anders dan de inspecteur, stelt belanghebbende van dit recht nimmer gebruik te hebben willen maken. Het hof is van oordeel dat dit standpunt zijn bevestiging vindt in de redactie van het echtscheidingsconvenant. In het eerste artikel geven beide partijen immers aan geen alimentatiebijdrage te zullen verzoeken. Een bevestiging van dit standpunt kan tevens worden gelezen in de brief d.d. 11 oktober 2000 van mr D waarin zij aan betrokken partijen nogmaals de gang van zaken ten tijde van het sluiten van het convenant weergeeft en waarbij zij aangeeft dat belanghebbende haar aanspraak op alimentatie wenste op te geven. Voorzover evenwel aan de gebruikte bewoordingen van artikel 2.4 van het convenant meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan de redactie van het convenant als geheel, overweegt het hof dat niet in geschil is dat belanghebbende door de SNS-Bank, na het sluiten van het convenant, voor de onderhavige schuld, voorzover deze nog openstaat, nog immer kan worden aangesproken en dat denkbaar is een situatie dat zij het door haar vervolgens betaalde bedrag niet op de heer B kan verhalen. Dit zou betekenen dat de afkoopsom een voorlopig karakter draagt; een omstandigheid waaromtrent de inspecteur zich onvoldoende heeft uitgelaten.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof de inspecteur in de bewijslast van zijn stelling dat de heer B zich een kapitaalsuitgave heeft getroost ten einde belanghebbende ertoe te bewegen afstand te doen van haar recht op vergoeding van haar kosten van levensonderhoud en dat belanghebbende in plaats van alimentatie in maandelijkse termijnen op grond van het echtscheidingsconvenant een afkoopsom van ƒ 25.000,-- heeft ontvangen niet geslaagd acht.