ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2768

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 842/00
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Huiskes
  • M. De Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplicht voor AOW en Anw van belanghebbende met Duitse uitkeringen

In deze zaak gaat het om de premieplicht van belanghebbende voor de AOW en de Anw in het jaar 1998. Belanghebbende, die sinds november 1997 in Nederland woont, ontving in 1998 uitsluitend uitkeringen uit Duitsland, waaronder een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een pensioen. De inspecteur handhaafde de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waarop belanghebbende in beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 2001 werd het hof verzocht om schriftelijke inlichtingen in te winnen bij het Bureau voor Duitse Zaken. De vraag die centraal stond was of belanghebbende premieplichtig was voor de AOW en de Anw, gezien zijn status als inwoner van Nederland en zijn Duitse uitkeringen.

Het hof overwoog dat belanghebbende als inwoner van Nederland in beginsel verplicht verzekerd is voor de AOW en de Anw, maar dat internationale regelgeving hierop van invloed kan zijn. Het hof concludeerde dat belanghebbende in 1998 als verzekerde voor de premie voor de AOW en de Anw moet worden aangemerkt, omdat hij niet meer onderworpen was aan de Duitse wettelijke voorschriften. De stelling van belanghebbende dat ten onrechte premies voor de AAW waren ingehouden, werd verworpen, aangezien de AAW per 1 januari 1998 was afgeschaft.

Het hof oordeelde dat het niet bevoegd was om te onderzoeken of belanghebbende in aanmerking kwam voor vrijstelling van de verzekering ingevolge de AOW en de Anw, omdat deze beoordeling aan de rechtbank en in hoger beroep aan de Centrale Raad was opgedragen. De beslissing van het hof was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 7 mei 2002 door mr. Huiskes, in tegenwoordigheid van griffier mr. De Jong-Braaksma.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 842/00 7 mei 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de belastingdienst te Groningen, vestiging Hoogeveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 21.391, -.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 november 2000 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 27 november 2000 is ingekomen. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 29 mei 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur.
Het hof heeft ingevolge artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht bij het Bureau voor Duitse Zaken te Nijmegen schriftelijke inlichtingen ingewonnen.
Partijen hebben vervolgens - daartoe in de gelegenheid gesteld - schriftelijk een reactie gegeven op de elders verkregen inlichtingen. Deze reacties zijn naar de wederpartij verstuurd. Partijen hebben van de hun gegeven gelegenheid om hun standpunt nader mondeling toe te lichten geen gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft dit kenbaar gemaakt bij brief ingekomen op 8 februari 2002, de inspecteur bij brief ingekomen op 12 februari 2002.
Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende woont sinds november 1997 in Nederland. Daarvoor heeft hij zijn gehele leven gewoond en gewerkt in Duitsland. In 1998 geniet hij uitsluitend uit Duitsland afkomstige uitkeringen, te weten een "Versorgungsrente für Versicherte, die aus einer Zusatzversicherung in der Zeit vom 15.01.1966 bis 30.09.1996 resultiert" en een pensioen uit Duitse "Rentenversicherung". Deze eerste uitkering betreft een soort arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze uitkering ontvangt belanghebbende van de "Versorgungsanstalt des Bundes und der Länder". Het pensioen ontvangt belanghebbende sinds 1 januari 1993. Vanaf 1 augustus 1997 krijgt hij "die Altersrente für Schwerbehinderte, Berufsunfähige oder Erwerbsunfähige gemäss § 37 SGB VI". Belanghebbende ontvangt in het onderhavige jaar geen Nederlandse uitkering of andere inkomsten uit Nederland. Hij is niet in Nederland werkzaam.
2.2 De Sociale Verzekeringsbank geeft op 12 mei 2000 een beschikking af, waarbij belanghebbende op grond van artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998 met ingang van 3 april 2000 is vrijgesteld van de verplichte verzekering ingevolge de AOW, de Anw en de Algemene Kinderbijslagwet. Deze vrijstelling kan ingevolge de beschikking niet eerder ingaan dan per 3 april 2000.
3. Het geschil en standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in 1998 premieplichtig is voor de AOW en de Anw. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, zich daarbij beroepend op Europese regelgeving, de inspecteur bevestigend. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Vaststaat dat belanghebbende in 1998 in Nederland woont. Tevens staat vast dat belanghebbende tot november 1997 zijn gehele leven in Duitsland gewoond en gewerkt heeft. Volgens de nationale wetgeving, de artikelen 2 jo 6, eerste lid, onderdeel a, van de AOW en 6 jo 13, eerste lid, onderdeel a, van de Anw, is belanghebbende, als inwoner van Nederland, als ingezetene in beginsel verplicht verzekerd. Hem is te dier zake voor het jaar 1998 geen vrijstelling op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (: BUB 1989) verleend. Regelingen van internationaal recht kunnen op de Nederlandse volksverzekeringswetten inbreuk maken. Op grond van de feiten neemt het hof aan dat belanghebbende zijn activiteiten als werknemer heeft beëindigd. Artikel 13, lid 2, letter f, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 zoals gewijzigd bij de Verordening (EEG) nr. 2195/91 van 25 juni 1991 en bij Verordening (EG) nr. 1606/98 van 29 juni 1998 (hierna: Verordening nr. 1408/71), dat betrekking heeft op postactieven, bepaalt dat op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, van toepassing is.
4.2 Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een postactieve ambtenaar ingevolge de Duitse wet- of regelgeving is. Het in punt 4.1 vermelde artikel van de Verordening nr. 1408/71 is mitsdien van toepassing. Het hof dient een oordeel te geven over de vraag of en, zo ja, met ingang van welke datum, belanghebbende is opgehouden onderworpen te zijn aan (premieplicht ingevolge) de wettelijke regeling van Duitsland. Deze vraag moet ingevolge het bepaalde in artikel 10ter van de Uitvoeringsverordening Vo. (EEG) 574/72 worden beantwoord door het door de bevoegde autoriteit van Duitsland aangewezen orgaan op aanvraag van het door de bevoegde autoriteit van Nederland aangewezen orgaan. Uit Bijlage 10, onderdeel J, punt 1, bij de Uitvoeringsverordening Vo. 574/72 volgt dat voor de toepassing van artikel 10ter het aangewezen orgaan van Nederland de SVB is. Uit Bijlage 10 blijkt niet dat door Duitsland een orgaan is aangewezen. Het Hof heeft derhalve zelf een onderzoek naar de gestelde onderworpenheid van belanghebbende aan de wettelijke regeling van Duitsland moeten verrichten. Daartoe heeft het hof bij het Bureau voor Duitse Zaken in Nijmegen schriftelijke inlichtingen gewonnen, dat op zijn beurt de Bundesknappschaft te Bochum heeft ingeschakeld. Dit is de Verzekeringsinstelling voor mijnwerkers. Deze instelling heeft bij brief van 1 oktober 2001 aangegeven dat belanghebbende in met ingang van oktober 1996 niet meer onderworpen is aan de Duitse wettelijke voorschriften in de zin van artikel 13, lid 2, onderdeel f, van de Verordening.
4.3 Het onderzoek leidt tot de slotsom dat belanghebbende in Nederland als verzekerde voor de premie voor de AOW en de Anw moet worden aangemerkt. Belanghebbendes stelling dat ten onrechte premies ingevolge de AAW hier te lande zijn ingehouden snijdt geen hout nu de AAW per 1 januari 1998 is afgeschaft.
4.4 Voor zover belanghebbende stelt dat het hof moet onderzoeken of hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 24 van het BUB 1989 en derhalve in aanmerking komt voor vrijstelling van de verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Anw is het hof van oordeel dat de beoordeling daarvan is opgedragen aan de rechtbank en in hoger beroep aan de Centrale Raad. Het hof dient uitsluitend de vraag te beantwoorden of de belanghebbende in 1998 premieplichtig was voor de AOW en de Anw.
4.5 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 7 mei 2002 door mr. Huiskes, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 21 mei 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.