4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar luid van artikel 4 van de Huursubsidiewet wordt onder rekenvermogen verstaan: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op de datum van 1 januari die voorafgaat aan het subsidiejaar. Onder vermogen wordt - voor zover hier van belang - verstaan: het vermogen, bedoeld in hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (: de Wet).
4.2 Ingevolge artikel 6 van de Wet worden bezittingen belast met vruchtgebruik of recht van gebruik aangemerkt als bezittingen van de vruchtgebruiker of de gebruiker. Dit geldt niet met betrekking tot bezittingen onderworpen aan een tijdelijk recht van vruchtgebruik of recht van gebruik, behoudens voor zover ten aanzien van de hoofdgerechtigde met betrekking tot de bezitting ingevolge artikel 25b, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is. Onder een tijdelijk recht van vruchtgebruik of recht van gebruik wordt verstaan een recht van vruchtgebruik of een recht van gebruik dat niet uitsluitend eindigt bij overlijden of waarbij de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is ten tijde van het ontstaan ervan reeds de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt.
4.3 Artikel 25b, tweede lid, onderdeel c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt dat het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is voor zover de aldaar bedoelde ander (de tijdelijk gerechtigde) een bloed- of aanverwant in de rechte opgaande lijn van de belastingplichtige is, die de zaak waarop de gerechtigdheid betrekking heeft in eigen gebruik heeft.
4.4 Hoewel gezien de leeftijd van de belanghebbende en zijn echtgenote ten tijde van het ontstaan van het recht van gebruik en bewoning kan worden gezegd dat met betrekking tot de woning sprake is van een tijdelijke recht van gebruik, brengt hetgeen hiervoor is overwogen onder de punten 4.2 en 4.3 met zich mee dat, nu de belanghebbende een bloedverwant in de rechte opgaande lijn is van de bloot eigenaren (belanghebbendes kinderen) en hij de woning zowel per 1 januari 1999 als per 1 januari 2000 zelf bewoonde, de woning per genoemde data niettemin dient te worden aangemerkt als een bezitting van de belanghebbende.
4.5 Het in punt 4.4 overwogene leidt tot het oordeel dat de inspecteur de onderhavige woning bij de vaststelling van belanghebbendes rekenvermogen per 1 januari 1999 en per 1 januari 2000 terecht als bezitting (tegen een waarde van 80% van de woning in bewoonde staat) in aanmerking heeft genomen.
4.6 De belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel door - kort gezegd - te stellen dat een medewerkster van de Woonservice B te M heeft aangeven dat voor de aanvraag van huursubsidie alleen het banksaldo van belang was. Omdat het totaal van de banksaldi op 1 januari 1999 en op 1 januari 2000 de betreffende vermogensgrens niet overschreden, werden - volgens de belanghebbende - de aanvragen positief beoordeeld en werd er maandelijks huursubsidie verstrekt. Nadat de inspecteur op de bezwaarschriften uitspraak had gedaan, heeft de gemachtigde van de belanghebbende de tekst en toelichting bij het door het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (: Ministerie van VROM) uitgegeven aanvraagformulier betreffende de huursubsidie geraadpleegd. Hierin werd, zo de belanghebbende stelt, het recht van gebruik niet genoemd. Daarnaast heeft de belanghebbende omtrent het recht van gebruik van de onderhavige woning informatie ingewonnen bij de afdeling huursubsidie van de gemeente Hoogeveen, bij de helpdesk huursubsidiezaken van het Ministerie van VROM (telefonisch) en via de e-mail bij het Ministerie van VROM. De verkregen informatie gaf de belanghebbende de bevestiging dat de positieve beoordeling van de door hem ingediende aanvragen betreffende de huursubsidie juist was.
4.7 Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het gerechtshof dat de inspecteur in het kader van de Huursubsidiewet ingevolge artikel 34 van die wet slechts belast is met het onderzoeken van de juistheid van de bij de aanvraag versterkte gegevens inzake het vermogen van de huurder en van de medebewoners. Als de inspecteur vaststelt dat het vermogen van de huurder of van een medebewoner afwijkt van het bij de aanvraag opgegeven vermogen, en dat ten gevolge hiervan de krachtens artikel 15 toepasselijke vermogensgrens zou worden overschreden, stelt hij het rekenvermogen vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, en maakt hij deze bekend aan degene aan wie de huursubsidie werd toegekend, en aan Onze Minister van VROM.
4.8 Gesteld noch gebleken is dat door of namens de inspecteur een uitlating, in welke zin dan ook, is gedaan waaraan de belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de onderwerpelijke woning bij de vaststelling van het rekenvermogen buiten beschouwing kon worden gelaten. Naar het oordeel van het gerechtshof kan, mede gelet op de hiervoor omschreven beperkte taak van de inspecteur bij de uitvoering van de Huursubsidiewet, met de door de in punt 4.6 genoemde instanties gedane uitlatingen - wat daar overigens ook van zij - in deze procedure, waarin enkel de door de inspecteur afgegeven beschikking aan de orde is, geen rekening worden gehouden. Aan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel gaat het gerechtshof derhalve voorbij.
4.9 Hetgeen de belanghebbende opmerkt met betrekking tot zijn huursubsidieschuld, kan niet aan het oordeel van de belastingrechter worden onderworpen.
4.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de inspecteur het gelijk aan zijn zijde heeft.