ECLI:NL:GHLEE:2002:AE4659

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 235/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
  • J. Huiskes
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en zakelijke lasten van onderneming

Op 12 juni 2002 heeft het Gerechtshof Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van mw. X, belanghebbende, tegen de uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, waarbij het belastbare inkomen door de inspecteur is vastgesteld op f 138.894,-. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde zijn besluit. De kern van het geschil draait om de vraag of een schuld aan de bank, die voortvloeit uit een civielrechtelijke procedure, als zakelijke last van de onderneming van belanghebbende kan worden aangemerkt. De inspecteur had deze schuld niet geaccepteerd als bedrijfslast, wat leidde tot de rechtszaak.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende is gehuwd met de heer A, die een onderneming dreef onder de naam 'B'. De onderneming had te maken met financiële problemen, wat leidde tot een civielrechtelijke procedure aangespannen door de bank. Belanghebbende had in het verleden een schuld aan de bank opgenomen op de balans van de onderneming, maar de inspecteur betwistte of deze schuld als zakelijke last kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de schuld aan de bank geen zakelijke schuld van de onderneming was en dat de advocaatkosten die belanghebbende had gemaakt in verband met de civielrechtelijke procedure niet als bedrijfslasten konden worden geaccepteerd.

Het hof concludeerde dat de bereidverklaring van belanghebbende om de bank te betalen voortkwam uit persoonlijke overwegingen en niet uit zakelijke noodzaak. De civielrechtelijke procedure had als doel de bank te laten betalen voor een schuld die niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde. Uiteindelijk verklaarde het hof het beroep van belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
Nummer: 235/01 12 juni 2002
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mw X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de belastingdienst te Emmen, vestiging Assen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1. Met de dagtekening 18 april 2000 heeft de inspecteur op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet in het onderhavige jaar gold (: de wet), aan belanghebbende de onderhavige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 138.894,-.
1.2. Nadat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt tegen deze aanslag, heeft de inspecteur bij de uitspraak van 20 februari 2001 deze aanslag onverkort gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlagen) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 29 maart 2001 en dat is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 28 mei 2001.
1.4. Het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur is ter griffie van het hof ingekomen op 26 juni 2001.
1.5. Na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld is door belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, welke conclusie op 3 september 2001 bij de griffie van het hof is binnengekomen, waarna de inspecteur een conclusie van dupliek heeft ingezonden, welke conclusie op 13 september 2001 bij die griffie is ingekomen.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak is op 21 maart 2002 gehouden ter zitting van hof te Leeuwarden, waar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende zomede de inspecteur.
1.7. Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op 7 april 1956, is vanaf 1985 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met de heer A, geboren op .................... (: de echtgenoot).
2.2. De echtgenoot dreef tot 1 september 1992 voor eigen rekening en risico een onderneming onder de naam "B" (: B). De bedrijfsactiviteiten binnen B bestaan (met name) uit de verhuur van banen voor het spelen van tennis, squash en badminton, het exploiteren van de kantine, het verzorgen van personeelsfeesten, lunches, warme en koude buffetten en de verkoop van sportartikelen zoals ballen, rackets, schoeisel en sportprijzen
2.3. Uit een in november 1997 door de inspecteur ingesteld boekenonderzoek over de jaren 1992 tot en met 1995 blijkt dat de echtgenoot ook directeur/grootaandeelhouder is in een tweetal besloten vennootschappen en dat hij deel uit maakt van de vennootschap "C" in L (: de vennootschap). De activiteiten van de vennootschap bestaan uit het ontwikkelen en voeren van management bij het realiseren van onroerend goed projecten, voornamelijk in de voormalige DDR.
2.4. Aan de vennootschap zijn gelden in rekening courant verstrekt door de Raiffeisenbank D (: de bank), waarvoor de echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk is. Zijn gegoedheid toonde de echtgenoot aan met (onder meer) zijn bezit van B.
2.5. In het kader van de gestelde overname van B door belanghebbende per 1 september 1992 van haar echtgenoot, heeft een minnelijke waardering van de onroerende zaak door taxateurs plaatsgevonden, waarna de activa en passiva van B op 24 juni 1993 bij notariële akte door de echtgenoot aan belanghebbende zijn overgedragen. De overdrachtsprijs ad f 172.721,- is niet daadwerkelijk door belanghebbende aan haar echtgenoot betaald, doch volgens belanghebbende en haar echtgenoot verrekend met een vanaf de huwelijksdatum ontstane schuld in verband met huwelijkse voorwaarden.
2.6. De activiteiten van de vennootschap nemen in 1993 een negatieve wending, hetgeen tot gevolg heeft dat de echtgenoot, die hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap aan de bank -van ruim DM 2.366.000- door de bank wordt aangesproken de schulden aan de bank te betalen. In juni 1994 legt de bank conservatoir beslag op de onroerende zaken van B.
2.7. De bank start een civielrechtelijke procedure tegen belanghebbende en haar echtgenoot bij de rechtbank Assen onder meer op grond van -kort gezegd- de actio pauliana, waarbij de inzet is dat de overdracht van B aan belanghebbende nietig wordt verklaard, omdat onder de gegeven omstandigheden sprake is van een benadeling van de schuldeisers.
De rechtbank Assen heeft op 17 december 1996 onder meer ten aanzien van belanghebbende het vermoeden van wetenschap van benadeling van schuldeiser uitgesproken en daarbij werd aan belanghebbende en haar echtgenoot opgedragen het bewijs te leveren dat belanghebbende geen wetenschap heeft gehad en evenmin had behoren te hebben dat door verkoop van de onderneming de bank als schuldeiser is benadeeld. Na beroep bekrachtigt het gerechtshof Leeuwarden op 30 december 1998 het vonnis en verwijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Assen.
2.8. Vervolgens vinden er besprekingen plaats tussen de bank enerzijds en belanghebbende en haar echtgenoot anderzijds. Uiteindelijk komen partijen overeen dat in totaal DM 300.000,- aan de bank zal worden betaald en dat de bank van verder verhaal zal afzien.
2.9. De contante waarde van laatstgenoemde verplichting per 31 december 1997 aan de bank ad f 268.000,-, is door belanghebbende als schuld opgenomen op de balans van B. De tegenover deze passiefpost tot hetzelfde bedrag als actiefpost op te nemen vordering op de echtgenoot is direct ten laste van het resultaat afgeboekt tot op nihil.
2.10. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de hiervoor omschreven schuld en de afboeking van de vordering op de echtgenoot als bedrijfslast niet geaccepteerd en vervolgens gecorrigeerd. Daarnaast heeft hij een aantal met die correctie samenhangende posten (advocaatkosten niet als bedrijfslasten, niet verzelfstandigde inkomsten en zelfstandigenaftrek) gecorrigeerd. Hij stelt het belastbare inkomen vast op f 138.894,-.
Na bezwaar heeft de inspecteur het door hem aanvankelijk vastgestelde belastbare inkomen onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de onder 2.8. omschreven schuld aan de bank als zakelijke last van B kan worden aangemerkt en of mitsdien die schuld aan de bank op de balans van B mag worden gepassiveerd en de daarmee samenhangende vordering op de echtgenoot geactiveerd. Indien voorgaande vraag bevestigend beantwoord dient te worden is vervolgens in geding of laatstbedoelde vordering direct ten laste van het resultaat van B in onderhavig jaar mag worden afgeboekt tot op nihil. Verder is in geding of de advocaatkosten in verband met het hierboven omschreven civielrechtelijk geding kunnen worden aangemerkt als bedrijfskosten.
3.2. Belanghebbende is -kort gezegd- de mening toegedaan dat zij door middel van de civielrechtelijke procedure is aangesproken om zakelijk verkregen onroerend goed terug te leveren. Om zakelijk verlies te voorkomen -de onroerende zaken met een aanzienlijke overwaarde kwijtraken en hiervoor een op dat moment waardeloze vordering terugkrijgen- en om haar bron van inkomen te behouden was zij bereid om de bank te betalen, waardoor zij haar verlies aanmerkelijk heeft weten te beperken.
3.3. De inspecteur stelt zich -kort weergegeven- primair op het standpunt dat de schuld aan de bank en de vordering op de echtgenoot niet behoren tot het ondernemingsvermogen van de door haar gedreven onderneming. Subsidiair stelt de inspecteur dat er geen aanleiding bestaat de vordering op de echtgenoot tot op nihil af te boeken.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn door partijen geen nadere gronden aangevoerd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Niet, althans onvoldoende, weersproken is komen vast te staan dat B nimmer enige zakelijke band met de (onder meer) in Duitsland ontwikkelde activiteiten van de vennootschap heeft gehad. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat (een gedeelte van) de onder 2.4. bedoelde door de bank aan de vennootschap verstrekte gelden zijn aangewend ten behoeve van de activiteiten of bedrijfsvoering van B. Niet aannemelijk is geworden dat de schuld van de vennootschap aan de bank, ten aanzien waarvan de echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk is, geheel of gedeeltelijk (in het kader van de onder 2.5. bedoelde overdracht) op belanghebbende is overgegaan. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende op enige wijze aansprakelijk was voor de onderhavige schuld van de vennootschap aan de bank.
4.2. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in onderlinge samenhang bezien met de feiten is het hof van oordeel dat voormelde schuld van de vennootschap aan de bank geen zakelijke schuld van B is. De civielrechtelijke procedure is door de bank aangespannen met als inzet om deze schuld (uiteindelijk) betaald te krijgen. Dat belanghebbende zich vervolgens, in de loop van die tegen haar en haar echtgenoot gestarte procedure, tegenover de bank bereid heeft verklaard om ter voorkoming van verhaal het onder 2.8. vermelde bedrag aan die bank te betalen, kan er, onder hetgeen hiervoor is overwogen in onderlinge samenhang bezien met de gegeven feiten, zonder overschrijding van de grenzen der redelijkheid naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat door die bereidverklaring van belanghebbende de schuld aan de bank op de balans van B wordt gepassiveerd en evenmin dat de daarmee samenhangende schuld van de echtgenoot aan belanghebbende tegen hetzelfde bedrag op die balans wordt geactiveerd. Het hof acht aannemelijk dat de bereidverklaring van belanghebbende tot betaling aan de bank ter voorkoming van verhaal door de bank, is ingegeven door persoonlijke overwegingen die tot de privé-sfeer van belanghebbende moeten worden gerekend, zodat de als gevolg van die bereidverklaring te verrichten betaling aan de bank behoort tot haar verplichte privé-vermogen. Het hof is van oordeel dat de vereiste causale samenhang tussen het door bereidverklaring van belanghebbende aan de bank te betalen bedrag enerzijds en de activiteiten en bedrijfsvoering van B anderzijds ontbreekt. De regresvordering van belanghebbende op de vennootschap en/of haar echtgenoot als gevolg van eventuele betaling door belanghebbende van de schuld van de vennootschap is ook een tot het privé-vermogen behorende vordering.
De civielrechtelijke procedure heeft als inzet voor de bank de - voor B bedrijfsvreemde - schuld van de vennootschap aan de bank betaald te krijgen. De advocaatkosten die belanghebbende ter zake van die procedure heeft gemaakt zijn naar het oordeel van het hof dan ook terecht door de inspecteur niet als bedrijfslasten van B geaccepteerd.
4.3. Nu tussen partijen geen onenigheid over de gehanteerde bedragen bestaat en het hof niet is gebleken dat daarmee wordt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, ligt het gelijk derhalve aan de kant van de inspecteur.
4.4. Er zijn geen termen aanwezig te komen tot een veroordeling tot betaling van gemaakte proceskosten.
5. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Gedaan op 12 juni 2002 door mr F.J.W. Drion, raadsheer als voorzitter, mrs J. Huiskes en H.H.A. Fransen, beiden raadsheer, in tegenwoordigheid van mw mr H. de Jong als griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Uitgesproken te openbare zitting van het hof te Leeuwarden op 12 juni 2002 door mr Drion, voornoemd.
Op 26 juni 2002 afschrift aangetekend aan beide partijen gezonden.
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.