4. De overwegingen omtrent het geschil
Rente als verlies uit onderneming
4.1 In het beroepschrift wordt - verduidelijkt in de conclusie van repliek - primair gesteld dat de schuld van ƒ 350.000,- tot de aflossing in 2003 als een schuld uit onderneming kan worden aangemerkt en dat de daarover jaarlijks verschuldigde rente een (nagekomen) bedrijfslast is.
Naar het oordeel van het hof is deze stelling onjuist omdat de belanghebbende sinds 1994 geen onderneming meer drijft, terwijl er met betrekking tot deze na bedrijfsbeëindiging overgebleven schuld geen enkele onzekerheid bestaat die de belanghebbende zou kunnen ontslaan van zijn verplichting haar voortaan als een privéschuld te behandelen.
4.2 In zijn onder 2.6 genoemde brief (tweede bladzij, eerste alinea) had de belanghebbende dat trouwens al erkend; wat hij zocht was een aftrekmogelijkheid voor de B-rente als "niet consumptieve rente".
Schending vertrouwensbeginsel
4.3 Het hof stelt voorop dat de Wet inkomstenbelasting 2001 - zoals met betrekking tot de Voorlopige teruggaaf ook nadrukkelijk blijkt uit het eerste lid van artikel 9.3 - de door de belanghebbende gewenste aftrekmogelijkheid niet biedt; zijn stelling dat dit in strijd is met de bedoeling van de wetgever heeft de belang-hebbende niet nader toegelicht en vindt geen steun in de wetsgeschiedenis.
Verlening van de gevraagde rente-aftrek zou rechtstreeks tegen deze sinds 1 januari 2001 geldende wet indruisen.
4.4 De belanghebbende stelt dat de inspecteur bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij tot het einde van de looptijd der lening in 2003 aftrek van de B-rente - als gelegen in de winstsfeer - zal toestaan omdat hij deze weloverwogen zou hebben aangemerkt als bronrente, als rente op een tot het bedrijfsvermogen behorende schuld.
4.5 Naar het oordeel van het hof gaven de tegenstrijdige uitingen en gedragingen van de inspecteur aan dat vertrouwen echter onvoldoende grond:
- de belanghebbende heeft de B-renten in zijn aangiften, naar de inspecteur onweersproken heeft verklaard, niet als ondernemingsverliezen opgenomen zodat het onaannemelijk is dat de inspecteur deze eigener beweging en met hun wezen in strijd - zie onder 4.1 - wel als zodanig zou hebben aangemerkt;
- de belanghebbende heeft, naar uit de gedingstukken kan worden opgemaakt, bij de inspecteur nimmer uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat de B-renten bedrijfsverliezen waren en de laatstgenoemde heeft zich dan ook nimmer in die zin uitgelaten; de discussie ging slechts over de vraag of ook deze renten werden getroffen door de sinds 1997 in het vierde lid van artikel 45 van de Wet opgenomen aftrekbeperking;
- aan zijn weinig consequente opstelling binnen en buiten deze discussie heeft de inspecteur het gevolg verbonden dat eerst voor de jaren 1997 en 1998, en vervolgens ook voor 1999 en 2000 niet aan deze beperking is vastgehouden; de indruk die de belanghebbende tot en met de definitieve aanslag over 1998 kon krijgen was hooguit dat de B-rente niet onder de beperking viel;
- het is daarmee in overeenstemming dat de belanghebbende vergeefs zocht naar een rubriek voor deze aftrekpost in het verzoekschrift om een Voorlopige teruggaaf 2001, die wel plaats biedt voor de vermelding van winst uit onderneming.
4.6 Aan de voormelde gang van zaken kon de belanghebbende naar het oordeel van het hof niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat er ook onder de met ingang van 2001 geldende wetgeving plaats zou zijn voor aftrek van de B-rente; de inspecteur had immers reeds vóór de aanvang van dat jaar over het verdwijnen van deze aftrek geen mogelijkheid tot misverstand meer laten bestaan.
4.7 Het Besluit van 15 juni 2001, nr. RTB 2001/1917, Stcrt.2001, 121, kan de belanghebbende evenmin baten.
De inspecteur heeft geen uitdrukkelijke standpuntbepaling, als waarop dit Besluit kennelijk ziet, gegeven; in dat geval zou trouwens - indien zij al even onjuist zou zijn geweest als de wetstoepassing door de inspecteur in de jaren 1997 en 1998 - een voorbehoud, zoals wijziging van de relevante wetgeving (met gevolgen vanaf 1 januari 2001), niet hebben ontbroken.
4.8 Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde beschikking juist zijn, zodat het beroep ongegrond is.