ECLI:NL:GHLEE:2002:AE5790

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 523/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • J. Huiskes
  • J.A. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beschikking voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

Op 12 juli 2002 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak waarin de belanghebbende, X, in beroep ging tegen de beschikking van de inspecteur betreffende de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De inspecteur had de voorlopige teruggaaf vastgesteld op ƒ 13.312,-, maar de belanghebbende was van mening dat hij recht had op een hogere teruggaaf, omdat hij rente over een schuld van ƒ 350.000,- had opgenomen in zijn verzoek om teruggaaf. De inspecteur handhaafde zijn beschikking na bezwaar, wat leidde tot het beroep bij het hof.

Tijdens de procedure heeft de belanghebbende betoogd dat de rente als verlies uit onderneming moest worden aangemerkt, maar het hof oordeelde dat de belanghebbende sinds 1994 geen onderneming meer dreef en dat de schuld als een privéschuld moest worden behandeld. Het hof concludeerde dat de wet geen ruimte bood voor de door de belanghebbende gewenste aftrekmogelijkheid en dat de inspecteur geen vertrouwen had gewekt dat de rente-aftrek zou worden toegestaan. Het hof verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beschikking van de inspecteur.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit vice-president en voorzitter mr. H.S. Pruiksma, raadsheer mr. J. Huiskes en raadsheer-plaatsvervanger mr. J.A. Wolt, in aanwezigheid van griffier mevr. mr. M. Hiemstra. De beslissing werd openbaar uitgesproken en op 19 juli 2002 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 523/01 12 juli 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem afgegeven beschikking betreffende de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan de belanghebbende werd voor het jaar 2001 een beschikking betreffende de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afgegeven. Hierbij heeft de inspecteur de voorlopige teruggaaf 2001 vastgesteld op een bedrag van
ƒ 13.312,-- (volgens berekening d.d. 15 februari 2001).
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 juni 2001 de beschikking gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 18 juli 2001 is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlagen), ingekomen op 11 september 2001.
1.4 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft het gerechtshof de gemachtigde van de belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 13 december 2001 en waarvan een afschrift is gezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 14 januari 2002 en waarvan een afschrift is gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 19 april 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende met zijn gemachtigde mr. A, alsmede de inspecteur.
1.6 Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Tevens heeft hij zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur enige schriftelijke stukken overgelegd.
1.7 Het hof heeft in deze zaak op 3 mei 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 17 mei 2002, aan partijen is verzonden.
1.8 Bij schrijven ingekomen op 7 juni 2002 heeft de gemachtigde van de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De belanghebbende heeft op 10 juni 2002 het daarvoor verschuldigde griffierecht voldaan.
1.9 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Voor dit geding kan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken, worden uitgegaan van de volgende feiten:
2.1 De belanghebbende, geboren in 1948, trad eind 1994 uit een accountantsmaatschap waarin hij vennoot was, en aanvaardde elders een dienstbetrekking.
Om zich te kunnen inkopen als vennoot was hij enige jaren daarvóór een schuld van ƒ 350.000,- aangegaan bij B N.V. te L, in het jaar 2003 af te lossen met de uitkering uit een kapitaalverzekering.
In zijn verzoek om een beschikking Voorlopige teruggaaf 2001 voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PH) heeft de belanghebbende ƒ 28.600,- aan rente over deze schuld opgenomen.
2.2 In zijn aangiften over de jaren na 1994 heeft de belanghebbende de B-renten opgenomen onder de aftrekpost wegens persoonlijke verplichtingen, hetgeen tot 1997 geen onjuiste inkomensberekeningen opleverde.
De inspecteur heeft de aangiften over 1997 en 1998 - nadat hij inlichtingen had gevraagd en verkregen over de in aftrek gebrachte, en niet binnen de inmiddels ingevoerde grens van aftrekbaarheid gebleven renten - zonder correctie gevolgd; de aanslag over 1998 is gedagtekend 23 mei 2000.
2.3 In de beschikking Voorlopige teruggaaf 1999 van 15 februari 1999 is voor de IB/PH met de renteaftrekbeperking van artikel 45, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) wel rekening gehouden.
Een kennisgroep van de belastingdienst zou zich - naar de inspecteur de belanghebbende in januari en op 27 augustus 1999 meedeelde - nog over de juistheid van deze beperking uitlaten, maar daarover heeft de belanghebbende niets meer vernomen.
2.4 De beschikking Voorlopige teruggaaf 2000 van 15 januari 2000 daarentegen honoreerde weer volledig de rente-aftrek die de belanghebbende zonder beperking in zijn verzoekschrift had opgevoerd.
Ook bij het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PH van 6 mei 2000 over het jaar 1999 is de in het aangiftebiljet voor het volle bedrag in aftrek gebrachte rente niet gecorrigeerd.
Bij het opleggen van de definitieve aanslagen over 1999 (na bezwaar) en 2000 wordt de aftrek - naar uit een op 7 mei 2001 door de inspecteur aan de belanghebbende gerichte brief blijkt: wegens daaromtrent gewekt vertrouwen - evenmin overeenkomstig de Wet beperkt.
2.5 Voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek om een beschikking IB/PH Voorlopige teruggaaf 2001 heeft de belanghebbende de inspecteur telefonisch gevraagd waar in het aanvraagformulier hij de onderwerpelijke rente als aftrekpost kon opnemen.
In een brief van 8 december 2000 heeft de inspecteur geantwoord dat de belanghebbende voor het belastingjaar 2001 geen recht meer heeft op aftrek van deze rente.
2.6 De belanghebbende heeft in zijn verzoekschrift van 7 januari 2001 ter verkrijging van de vorenbedoelde beschikking de rente-aftrek niettemin opgenomen en wel als verlies uit onderneming, met als toelichting in een begeleidende brief dat hij op grond van de gedragingen van de inspecteur mocht aannemen en vertrouwen dat deze de rente over de B-schuld niet als consumptieve rente aanmerkte.
2.7 In de bestreden beschikking van 24 januari 2001 heeft de inspecteur de Voorlopige teruggaaf 2001 beperkt tot belanghebbendes negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning.
Het tegen deze beperking gemaakte bezwaar is afgewezen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 De belanghebbende bepleit volledige toewijzing van zijn onder 2.6 genoemde verzoek. De inspecteur blijft bij zijn standpunt dat voor de omstreden rente-aftrek geen plaats is.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
Rente als verlies uit onderneming
4.1 In het beroepschrift wordt - verduidelijkt in de conclusie van repliek - primair gesteld dat de schuld van ƒ 350.000,- tot de aflossing in 2003 als een schuld uit onderneming kan worden aangemerkt en dat de daarover jaarlijks verschuldigde rente een (nagekomen) bedrijfslast is.
Naar het oordeel van het hof is deze stelling onjuist omdat de belanghebbende sinds 1994 geen onderneming meer drijft, terwijl er met betrekking tot deze na bedrijfsbeëindiging overgebleven schuld geen enkele onzekerheid bestaat die de belanghebbende zou kunnen ontslaan van zijn verplichting haar voortaan als een privéschuld te behandelen.
4.2 In zijn onder 2.6 genoemde brief (tweede bladzij, eerste alinea) had de belanghebbende dat trouwens al erkend; wat hij zocht was een aftrekmogelijkheid voor de B-rente als "niet consumptieve rente".
Schending vertrouwensbeginsel
4.3 Het hof stelt voorop dat de Wet inkomstenbelasting 2001 - zoals met betrekking tot de Voorlopige teruggaaf ook nadrukkelijk blijkt uit het eerste lid van artikel 9.3 - de door de belanghebbende gewenste aftrekmogelijkheid niet biedt; zijn stelling dat dit in strijd is met de bedoeling van de wetgever heeft de belang-hebbende niet nader toegelicht en vindt geen steun in de wetsgeschiedenis.
Verlening van de gevraagde rente-aftrek zou rechtstreeks tegen deze sinds 1 januari 2001 geldende wet indruisen.
4.4 De belanghebbende stelt dat de inspecteur bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij tot het einde van de looptijd der lening in 2003 aftrek van de B-rente - als gelegen in de winstsfeer - zal toestaan omdat hij deze weloverwogen zou hebben aangemerkt als bronrente, als rente op een tot het bedrijfsvermogen behorende schuld.
4.5 Naar het oordeel van het hof gaven de tegenstrijdige uitingen en gedragingen van de inspecteur aan dat vertrouwen echter onvoldoende grond:
- de belanghebbende heeft de B-renten in zijn aangiften, naar de inspecteur onweersproken heeft verklaard, niet als ondernemingsverliezen opgenomen zodat het onaannemelijk is dat de inspecteur deze eigener beweging en met hun wezen in strijd - zie onder 4.1 - wel als zodanig zou hebben aangemerkt;
- de belanghebbende heeft, naar uit de gedingstukken kan worden opgemaakt, bij de inspecteur nimmer uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat de B-renten bedrijfsverliezen waren en de laatstgenoemde heeft zich dan ook nimmer in die zin uitgelaten; de discussie ging slechts over de vraag of ook deze renten werden getroffen door de sinds 1997 in het vierde lid van artikel 45 van de Wet opgenomen aftrekbeperking;
- aan zijn weinig consequente opstelling binnen en buiten deze discussie heeft de inspecteur het gevolg verbonden dat eerst voor de jaren 1997 en 1998, en vervolgens ook voor 1999 en 2000 niet aan deze beperking is vastgehouden; de indruk die de belanghebbende tot en met de definitieve aanslag over 1998 kon krijgen was hooguit dat de B-rente niet onder de beperking viel;
- het is daarmee in overeenstemming dat de belanghebbende vergeefs zocht naar een rubriek voor deze aftrekpost in het verzoekschrift om een Voorlopige teruggaaf 2001, die wel plaats biedt voor de vermelding van winst uit onderneming.
4.6 Aan de voormelde gang van zaken kon de belanghebbende naar het oordeel van het hof niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat er ook onder de met ingang van 2001 geldende wetgeving plaats zou zijn voor aftrek van de B-rente; de inspecteur had immers reeds vóór de aanvang van dat jaar over het verdwijnen van deze aftrek geen mogelijkheid tot misverstand meer laten bestaan.
4.7 Het Besluit van 15 juni 2001, nr. RTB 2001/1917, Stcrt.2001, 121, kan de belanghebbende evenmin baten.
De inspecteur heeft geen uitdrukkelijke standpuntbepaling, als waarop dit Besluit kennelijk ziet, gegeven; in dat geval zou trouwens - indien zij al even onjuist zou zijn geweest als de wetstoepassing door de inspecteur in de jaren 1997 en 1998 - een voorbehoud, zoals wijziging van de relevante wetgeving (met gevolgen vanaf 1 januari 2001), niet hebben ontbroken.
4.8 Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde beschikking juist zijn, zodat het beroep ongegrond is.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 12 juli 2002 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. J.A. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
De voorzitter was verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Op 19 juli 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.