ECLI:NL:GHLEE:2002:AE5845

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
rolnummer 0200232
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Meijeringh
  • J. Melssen
  • H. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen ouders van minderjarige kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 24 juli 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over een omgangsregeling tussen de ouders van een minderjarig kind. De appellante, die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden, dat op 26 april 2002 was uitgesproken. De zaak betreft een verzoek van de geïntimeerde, die als eiser in eerste aanleg optrad, om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en zijn minderjarige kind. De rechtbank had eerder al een aantal beslissingen genomen met betrekking tot de omgangsregeling, waaronder een ondertoezichtstelling van het kind en een voorlopige omgangsregeling. De appellante had verschillende grieven ingediend, waaronder de stelling dat de voorzieningenrechter ten onrechte de naleving van de beschikking van 13 maart 2002 had bevolen en dat de financiële omstandigheden van de appellante niet in aanmerking waren genomen bij de bepaling van de dwangsom. Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere beslissingen een bindende eindbeslissing had genomen, waartegen geen appel was ingesteld. Het hof heeft geconcludeerd dat de grieven van de appellante niet doel troffen en heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. De kosten in hoger beroep zijn voor ieder der partijen zelf.

Uitspraak

Arrest d.d. 24 juli 2002
Rolnummer 0200232
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
toevoegingsnummer: 5AY1304
(eigen bijdrage Euro 6,10),
procureur: mr J.S. Bauer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoegingsnummer: 5AY2652
(eigen bijdrage Euro 76,--),
procureur: mr M.J. van Rooij.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 26 april 2002 door de voorzieningenrechter van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 22 mei 2002 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 12 juni 2002.
De grieven zijn opgenomen in de appeldagvaarding. De conclusie van deze dagvaarding luidt:
"om op de navolgende gronden te horen eisen en concluderen dat het den Hove behage bij arrest voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het tussen partijen op 26 april 2002 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden in kort geding gewezen vonnis te vernietigen en alsnog rechtdoend de vordering van gerekwireerde alsnog af te wijzen, kosten rechtens".
[appellante] heeft bij akte een productie overgelegd.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter te Leeuwarden d.d. 26 april 2002, eventueel met aanvulling van gronden".
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
Door [appellante] zijn de volgende grieven opgeworpen:
Grief I: "De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de naleving van de beschikking van 13 maart bevolen".
Grief II: "De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verhuizing van de vrouw naar [buitenland] juist met zich meebrengt dat er op korte termijn omgang moet komen om verdere vervreemding te voorkomen en dat ook na een verhuizing naar [buitenland] niets omgang in de vakanties in de weg staat".
Grief III: "De voorzieningenrechter heeft bij de bepaling van de op te leggen dwangsom geen rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante en het belang van [minderjarige kind van partijen]".
De beoordeling
1. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder het gelijknamige kopje in het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
Voorts staat in hoger beroep het volgende genoegzaam vast:
[geïntimeerde] heeft zich bij verzoekschrift gewend tot de rechtbank Leeuwarden met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige kind van partijen]. De rechtbank heeft dat verzoek behandeld op 28 januari 1999 en bij beschikking d.d. 10 februari 1999 - in afwachting van een door haar bevolen onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming - de behandeling verwezen naar de terechtzitting van 6 mei 1999. Blijkens de beschikking van 14 juli 1999 heeft de vervolgbehandeling feitelijk plaatsgevonden op 8 juli 1999. De rechtbank heeft in laatstgenoemde beschikking besloten tot een zestal door de Raad te begeleiden proefcontacten tussen [geïntimeerde] en [minderjarige kind van partijen], met opdracht aan de Raad om dienaangaande aan de rechtbank te rapporteren en te adviseren over een verdere omgangsregeling. De zaak is voor verdere behandeling verwezen naar de terechtzitting van 16 maart 2000.
Vervolgens is bij beschikking d.d. 12 juli 2000 een voorlopige omgangsregeling vastgesteld en is de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een nadere terechtzitting. Die nadere terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2000 en heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Leeuwarden d.d. 20 december 2000, waarbij de bij beschikking van 12 juli 2000 vastgestelde omgangsregeling is geschorst, zulks in verband met het voornemen van de Raad om een ondertoezichtstelling van [minderjarige kind van partijen] te vragen ter effectuering van de eerder vastgestelde omgangsregeling. Bij bedoelde beschikking d.d. 20 december 2000 is de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een nadere zitting. Die zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2002 en heeft geleid tot de reeds onder de vaststaande feiten vermelde beschikking van diezelfde datum.
Met betrekking tot grief 1:
2. Uit de (op dat punt onweersproken) toelichting op deze grief blijkt dat de rechtbank Leeuwarden [minderjarige kind van partijen] bij beschikking van 10 januari 2001 onder toezicht heeft gesteld en dat dit hof die beschikking op 15 augustus 2001 heeft bekrachtigd. De Hoge Raad heeft [appellante] bij beschikking d.d. 12 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard in haar - tegen bedoelde beschikking van het hof gerichte - beroep in cassatie. Bij beschikking d.d. 2 januari 2002 had de rechtbank Leeuwarden inmiddels de ondertoezichtstelling verlengd. Tegen die beslissing heeft [appellante] appèl ingesteld bij dit hof.
Bovendien heeft [appellante] beroep ingesteld tegen de beschikking d.d. 13 maart 2002 van de rechtbank Leeuwarden, waarbij de rechtbank een door [appellante] gedaan verzoek tot opheffing van de onder toezichtstelling heeft afgewezen.
3. Het hof stelt voorop dat in het onderhavige beroep niet kan worden vooruitgelopen op hetgeen dit hof zal beslissen in de hiervoor bedoelde appèlzaken. Hetgeen [appellante] dienaangaande heeft gesteld kan derhalve bij de beoordeling van dit kort geding geen rol spelen.
4. Het hof stelt voorts vast dat de omgangsregeling zoals die bij beschikking d.d. 13 maart 2002 door de rechtbank is vastgesteld de periode betreft tot aan de vervolgzitting van 10 juli 2002, onder exacte vermelding van data en tijdstippen. Waar de rechtbank in haar overwegingen spreekt van een voorlopige omgangsregeling wordt derhalve gedoeld op de beperkte periode waarvoor de omgangsregeling - in afwachting van nadere beslissingen dienaangaande - geldt. In zoverre is derhalve sprake van een bindende - in het dictum neergelegde - eindbeslissing waartegen appèl heeft opengestaan. Nu [appellante] tegen die eindbeslissing niet heeft geappelleerd, is deze beschikking in kracht van gewijsde gegaan en heeft zij in de onderhavige procedure bindende kracht (gezag van gewijsde).
5. Het vorenoverwogene impliceert dat de grief faalt.
Met betrekking tot grief 2:
6. [appellante] heeft weliswaar gesteld dat zij binnenkort naar [buitenland] verhuist, doch zij heeft nagelaten aan te geven wanneer die verhuizing zal worden geëffectueerd. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat die verhuizing in de weg staat aan de omgangsregeling zoals die door de rechtbank op 13 maart 2002 (voor de periode tot en met 3 juli 2002) is vastgesteld. Alleen al daarom kan deze grief - wat daar verder ook van zij - geen doel treffen.
Met betrekking tot grief 3:
7. Gegeven de houding van [appellante] tot nu toe moet ernstig worden gevreesd dat een dwangsom van (te) geringe omvang niet het gewenste effect zal sorteren. Wanneer dat belang wordt afgewogen tegen de financiële situatie waarin [appellante] zich bevindt, is een dwangsom als door de rechtbank bepaald alleszins redelijk te achten. Een en ander klemt temeer nu in de beschikking van 13 maart 2002 slechts 8 omgangsregelingen zijn vastgesteld, zodat [appellante] op grond van het beroepen vonnis maximaal 2000 Euro kan verbeuren.
8. De grief treft evenmin doel.
Slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Nu partijen een affectieve relatie hebben gehad waaruit een kind is geboren zal het hof ieder der partijen met de eigen kosten in hoger beroep belasten.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
belast ieder der partijen met de eigen kosten in hoger beroep.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Meijeringh en Melssen, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 24 juli 2002.