Arrest d.d. 24 juli 2002
Rolnummer 0200211
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake:
Friese Ekologische Zuivel B.V.,
gevestigd te Drachten,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: FEZ,
procureur: mr G.P. Wempe,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P. Stehouwer.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 8 april 2002 door de voorzieningenrechter van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 26 april 2002 is door FEZ hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 5 juni 2002.
De grieven zijn in de appeldagvaarding opgenomen. De conclusie van deze dagvaarding luidt:
"de uitspraak van de rechter in kort geding van 8 april 2002 onder kortgedingnummer 51378 / KG ZA 02-77 te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, kosten rechtens in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 april 2002 onder nummer 51378/KG Za 02-77 te bekrachtigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen, zulks onder veroordeling van FEZ in de kosten van dit geding."
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
FEZ heeft vijf grieven opgeworpen.
1. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 1 (1.1 t/m 1.7) van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. De grieven zijn niet gericht tegen hetgeen de voorzieningenrechter in zijn dictum onder 4 en 6 (voorzover betrekking hebbend op punt 4) heeft bepaald.
Met betrekking tot de grieven 1 t/m 4:
3. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof is voorshands van oordeel dat er op basis van het onherroepelijke aanbod als door FEZ gedaan bij brief van 20 februari 2002 (productie 2 bij akte in eerste aanleg) en de aanvaarding daarvan door [geïntimeerde] bij fax van 21 februari 2002 (productie 3 bij akte in eerste aanleg) tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in lid 1 van artikel 7:900 BW.
De tekst van het schikkingsaanbod in de brief van 20 februari 2002 laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Waar in die brief wordt gesproken over "lopende procedures die worden ingetrokken", kan dit - nu er op genoemde datum geen andere procedures aanhangig waren - slechts betrekking hebben op de procedure als vermeld onder 1.4 van de vaststaande feiten. [geïntimeerde] mocht er derhalve, bij aanvaarding van het schikkingsaanbod op vertrouwen dat die procedure, waarin onder meer terugbetaling van de betaalde dwangsommen was gevorderd, zou worden ingetrokken, alsmede dat hem finale kwijting werd verleend. Zulks klemt temeer nu de discussie rondom het al of niet verbeurd zijn van de dwangsommen geheel los stond van de vraag in hoeverre FEZ jegens [geïntimeerde] schadeplichtig was, zodat hetgeen FEZ in de toelichting op grief 1 aanvoert alleen al daarom niet opgaat. Om diezelfde reden valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet de betekenis aan het schikkingsaanbod mocht toekennen die onmiskenbaar uit de bewoordingen waarin dit aanbod was vervat, viel op te maken.
5. Het beroep van FEZ op het Haviltex-criterium (Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981,635) snijdt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - naar het voorlopig oordeel van het hof - geen hout.
6. Dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is tot standgekomen en/of dat er overigens zodanig ernstige gebreken kleven aan de (wijze van tot standkoming van) de vaststellingsovereenkomst, dat [geïntimeerde] FEZ naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan die overeenkomst kunnen houden, is vooralsnog gesteld noch gebleken.
7. Het hof is voorshands dan ook van oordeel dat FEZ aan de vaststellingsovereenkomst, zoals deze door [geïntimeerde] wordt uitgelegd, is gebonden.
Met betrekking tot grief 5:
9. Grief 5 stelt de vraag aan de orde of de voorzieningenrechter al dan niet terecht heeft gelast de bodemprocedure door te halen.
10. Het hof stelt voorop dat de voorzieningenrechter uiterste terughoudendheid dient te betrachten bij het treffen van een voorziening als de onderhavige.
11. Op de onderhavige bodemzaak (waarvan de inleidende dagvaarding als productie 1 bij akte in eerste aanleg is overgelegd) is het procesrecht van toepassing zoals dat sinds 1 januari 2002 geldt. Dat betekent dat doorhaling op de rol enkel de rechtsgevolgen heeft die partijen bij overeenkomst bepalen (zie artikel 246 Rv). Nu juist die rechtsgevolgen tussen partijen in discussie zijn is onzeker in hoeverre FEZ na doorhaling van bedoelde zaak, de zaak weer met succes op de rol zal kunnen plaatsen. Als zij dat zou doen, wordt de bodemrechter geroepen alsnog een oordeel te geven over de vraag die ook in dit kort geding centraal staat. In zoverre leidt de vordering van [geïntimeerde] niet tot het beoogde rechtsgevolg, te weten een definitief einde van de procedure.
12. Bedacht moet bovendien worden dat een beslissing van de voorzieningenrechter als door [geïntimeerde] gevorderd door FEZ alsnog ter discussie kan worden gesteld in een door haar te beginnen bodemprocedure. De in een dergelijke bodemprocedure aan de rechter voor te leggen vraag had echter op eenvoudige wijze in de reeds lopende bodemprocedure aan de orde kunnen worden gesteld doordat [geïntimeerde] zich, alvorens inhoudelijk te antwoorden op het gestelde in de inleidende dagvaarding, had kunnen beroepen op de niet ontvankelijkheid van FEZ in haar vordering (zulks op basis van de vaststellingsovereenkomst), met het verzoek aan de bodemrechter bij tussenbeslissing eerst daarop te beslissen. Daarmede zou op een snelle en eenvoudige wijze het antwoord hebben kunnen worden verkregen dat, in het geval van toewijzing van de vorderingen sub 1 (als verwoord in de inleidende dagvaarding) in dit kort geding, eerst via een nieuwe bodemprocedure, danwel (mogelijk) via de hiervoor onder rechtsoverweging 11 aangegeven omweg, kan worden verkregen.
13. Het vorenoverwogene brengt mede dat [geïntimeerde] onvoldoende belang heeft bij het desbetreffende onderdeel van zijn vordering, zodat dat alsnog behoort te worden afgewezen.
14. De grief treft derhalve doel.
Met betrekking tot de kosten:
15. Nu partijen over en weer deels in het gelijk worden gesteld acht het hof termen aanwezig ieder der partijen te belasten met de eigen kosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Slotsom
16. Het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd voor wat betreft het dictum onder 4 en 6 (voorzover betrekking hebbend op punt 4) en dient voor het overige te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige afwijzen en ieder der partijen belasten met de eigen proceskosten.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft punt 4 en punt 6 (voorzover betrekking hebbend op punt 4) van het dictum;
vernietigt dit vonnis voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige af;
belast ieder der partijen met de eigen kosten, zowel in eerste instantie als in hoger beroep.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Meijeringh en Verschuur, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 24 juli 2002.