ECLI:NL:GHLEE:2002:AE6283

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 853/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • M. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen aan de a-kade 13 te Z, door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op ƒ 219.000,-- per 1 januari 1999, welke waarde door de belanghebbende werd betwist. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van ƒ 145.000,--. De heffingsambtenaar handhaafde zijn eerdere beslissing na een bezwaar van de belanghebbende, die op 25 september 2001 was afgewezen. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 juni 2002, waarbij zowel de belanghebbende als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

Het Gerechtshof te Leeuwarden overwoog dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de waarde die zou gelden indien de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen. De heffingsambtenaar had ter onderbouwing van zijn waarde drie vergelijkingspercelen aangedragen, die volgens het hof een redelijke afspiegeling van de markt vormden. De verschillen tussen de vergelijkingspercelen en de onroerende zaak van de belanghebbende waren niet van zodanige aard dat deze niet bruikbaar waren voor de waardebepaling.

Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast was geslaagd en dat de stelling van de belanghebbende over erfpachtgrond niet relevant was voor de waardevaststelling. De wet biedt geen ruimte om rekening te houden met de financiële gevolgen voor de belanghebbende. Uiteindelijk verklaarde het hof het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 2 augustus 2002 door vice-president mr. H.S. Pruiksma, in tegenwoordigheid van griffier mevr. mr. M. Hiemstra.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 853/01 2 augustus 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Sneek (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Ingevolge de Wet heeft de heffingsambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de a-kade 13 te Z bij beschikking vastgesteld op een bedrag van ƒ 219.000,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de heffingsambtenaar voormelde waarde bij de bestreden uitspraak van 25 september 2001 gehandhaafd.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 2 november 2001 ter griffie is ingekomen.
1.4 De heffingsambtenaar heeft op 29 maart 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 24 juni 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar de belanghebbende alsmede de gemachtigde van de heffingsambtenaar, de heer A, aanwezig waren.
1.6 Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Bij beschikking van 31 maart 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-kade 13 te Z (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een in circa 1937 gebouwde hoekwoning, gelegen op erfpachtgrond.
2.2 De door de heffingsambtenaar aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 219.000,-- Bij de bestreden uitspraak is deze vastgestelde waarde gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Partijen twisten over de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 1999.
3.2 De belanghebbende is van mening dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hij bepleit een waarde van ƒ 145.000,--.
3.3 De heffingsambtenaar bestrijdt belanghebbendes grieven.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.3 Op de heffingsambtenaar rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift een drietal vergelijkingspercelen aangedragen. Het bij het verweerschrift gevoegde "Rapport vergelijkingen" bevat een overzicht van de belangrijkste objectkenmerken alsmede een aantal foto's van de vergelijkingspercelen en de onderhavige onroerende zaak.
4.4 Naar het oordeel van het gerechtshof is de heffingsambtenaar in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De door de heffingsambtenaar aangedragen vergelijkingspercelen zijn een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de waardepeildatum. De verschillen - waaronder de staat van onderhoud - tussen deze vergelijkingspercelen en belanghebbendes onroerende zaak zijn blijkens het verweerschrift en het voornoemde "Rapport vergelijkingen" voldoende in aanmerking genomen. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de opgevoerde vergelijkingspercelen te dezen niet goed bruikbaar zijn.
4.5 Het gerechtshof gaat voorbij aan belanghebbendes stelling dat zijn woning slechts is gelegen op erfpachtgrond. Zoals blijkt uit het onder punt 4.1 overwogene moet bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak immers worden uitgegaan van de veronderstelling dat de volle en onbezwaarde eigendom van een onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen. Het maakt derhalve voor de waardevaststelling niet uit of de belanghebbende de grond in eigendom dan wel in erfpacht heeft.
4.6 Met betrekking tot de omstandigheid dat de belanghebbende als gevolg van de onderhavige vastgestelde waarde mogelijk in financiële problemen komt, overweegt het gerechtshof dat de Wet geen ruimte biedt om hiermee op enige wijze rekening te houden.
4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de heffingsambtenaar het gelijk aan zijn zijde heeft.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 2 augustus 2002 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 7 augustus 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.