Beschikking d.d. 21 augustus 2002
Rekestnummer 0100015
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna ook te noemen: de man,
procureur mr P.R. van den Elst,
advocaat mr E. van Asselt-Pronk,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna ook te noemen: de vrouw,
procureur mr J.F. Rouwé-Danes,
advocaat mr J.J.L.M. Johannink.
De inhoud van de tussenbeschikking d.d. 20 juni 2001 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ter griffie zijn - ter uitvoering van voormelde tussenbeschikking - ingekomen:
- een akte inbrenging salarisgegevens van mr Johannink, d.d. 26 juni 2001;
- een brief d.d. 5 juli 2001 van mr Van Asselt-Pronk met bijlagen;
- een brief d.d. 27 juli 2001 van mr Johannink.
De zaak is ter zitting van 9 augustus 2001 (pro forma) behandeld.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Partijen zijn op 29 december 1967 in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking d.d. 19 oktober 1999 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voornoemde beschikking is op 9 december 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De verdeling van de huwelijksgemeenschap
2. De man stelt dat een beslissing omtrent de definitieve bijdrage ten behoeve van hem eerst kan dan wel dient te worden genomen wanneer de partijen verdeeld houdende verdeling van de huwelijksgemeenschap is afgewikkeld. Tot deze verdeling heeft plaatsgevonden dient de rechter - aldus de man - te volstaan met het vaststellen van een voorlopige bijdrage ten behoeve van de man.
3. Met vorenstaand betoog gaat de man er aan voorbij dat het in beginsel aan het oordeel van de rechter is overgelaten of hij bij de beslissingen in het kader van een procedure tot echtscheiding reeds rekening wenst te houden met de financiële consequenties van de afwikkeling van enige tussen partijen ontstane huwelijksgoederenverhouding.
4. De tussen partijen in geschil zijnde verdeling van de huwelijksgemeenschap is inmiddels aan de rechter voorgelegd. Hoewel de uitkomst van deze procedure zowel de draagkracht van de vrouw als de behoefte van de man zou kunnen beïnvloeden, ziet het hof hierin geen aanleiding de beslissing omtrent de bijdrage aan te houden tot hieromtrent duidelijkheid zal zijn verkregen. Voorts overweegt het hof dat indien tengevolge van de verdeling van de huwelijksgemeenschap de draagkracht van de een of de behoefte van de ander zich wijzigt, dit reden kan zijn voor een wijziging van de alimentatie, zonodig met terugwerkende kracht.
5. Hetgeen door partijen ten aanzien van deze verdeling en in het bijzonder omtrent de gevolgen daarvan op de draagkracht van de vrouw dan wel de behoefte van de man verder naar voren is gebracht, zal het hof in deze procedure gelet op het voorgaande verder onbesproken laten met dien verstande dat het hof hieronder bij de vaststelling van de draagkracht van de man in het kader van de jus-vergelijking de door de man opgevoerde huwelijkse schuld ter zake van het flexibel krediet bij de ABN AMRO in de beoordeling zal betrekken.
6. De door de man verder in deze grief aangevoerde gewijzigde omstandigheid, te weten de daling van zijn inkomen met ingang van 11 december 2002 omdat hij vanaf die datum tengevolge van zijn arbeidsongeschiktheid een wao-uitkering ontvangt die door zijn werkgever wordt aangevuld tot 90% van zijn oorspronkelijke inkomen, zal als afzonderlijke grief worden behandeld.
Verweer voor het eerst in appel
7. Voorzover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de man, nu hij heeft verzuimd bij de rechtbank verweer te voeren tegen het verzoek van de vrouw de onderhoudsverplichting jegens de man te beperken tot 1 januari 2003, niet in hoger beroep alsnog kan opkomen tegen het inleidend verzoek van de vrouw op dit punt, miskent de vrouw dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen hij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten.
8. Het hof zal de door de vrouw verzochte beëindiging van haar verplichting tot het verstrekken van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man - welk verzoek zij zoals hieronder weergegeven in rechtsoverweging 11 in hoger beroep nog heeft gewijzigd - beoordelen met inachtneming van de weren van de man.
De wijziging van de verzoeken in hoger beroep
9. De man heeft ter zitting in hoger beroep van 31 mei 2001 het door hem in hoger beroep verzochte gewijzigd in die zin dat hij thans - overeenkomstig zijn laatste verzoek in eerste aanleg - verzoekt de door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud vast te stellen op f 526,75 per maand althans op een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren.
10. Gelet op het bepaalde in artikel 429q lid 6 (oud) in verbinding met artikel 429i Rv (oud) is een wijziging van het verzoek in hoger beroep toegelaten. Nu aan de zijde van de man sprake van een vermindering van het verzochte, kan niet worden gesteld dat de vrouw door voormelde - late - wijziging van het verzoek (onredelijk) wordt bemoeilijkt in haar mogelijkheid verweer te voeren zodat zal het hof beslissen naar het gewijzigde verzoek van de man.
11. De vrouw heeft voorts in haar bij verweerschrift ingediende incidenteel appel haar - subsidiaire - inleidend verzoek op het punt van de limitering van haar onderhoudsverplichting jegens de man heeft gewijzigd in die zin dat zij in hoger beroep verzoekt de duur van haar verplichting tot het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man te beperken tot 1 juli 2001.
12. Nu niet is gesteld of gebleken dat de man door voormelde wijziging van het verzoek (onredelijk) wordt bemoeilijkt in zijn mogelijkheid verweer te voeren, zal het hof gelet op voornoemde artikelen beslissen naar het gewijzigd verzoek van de vrouw.
De ingangsdatum
13. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
14. De echtscheidingsbeschikking is op 9 december 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu geen van partijen een grief heeft gericht tegen de door de rechtbank geformuleerde ingangsdatum, zal het hof bij het vaststellen van de (eventuele) bijdrage eveneens van deze ingangsdatum uitgaan.
De overige geschilpunten
15. De overige geschilpunten tussen partijen betreffen:
- het bestaan van de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man en wel op het punt van:
* de samenleving van de man ex artikel 1:160 BW (grief 2 incidenteel appel);
* de matiging van de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man (grieven 3 en 4 incidenteel appel);
- de behoefte van de man (grief 1 incidenteel appel);
- de jus-vergelijking van het netto besteedbare inkomen van partijen (grief 7 incidenteel appel);
- de draagkracht van de man en wel op de volgende punten:
* het inkomen van de man (grief 4-b principaal appel);
* de aflossing op de huwelijkse schuld (grief 2 principaal appel);
- de draagkracht van de vrouw en wel op de volgende punten:
* het inkomen van de vrouw (grief 1 principaal appel);
* de reiskosten van de vrouw (grief 8 incidenteel appel);
- de limitering van de onderhoudsverplichting (grief 3 principaal appel, grief 5 incidenteel appel).
De samenleving van de man ex artikel 1:160 BW
16. Partijen verschillen omtrent de vraag of de man samenwoont met een partner in de zin van artikel 1:160 BW.
17. Voor de vaststelling dat de gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de gescheiden echtgenoot en die ander een duurzame affectieve relatie bestaat welke meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Van wederzijdse verzorging kan slechts sprake zijn, indien de samenwonenden in feite elk bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
18. De vrouw stelt dat de man een zodanig financieel en anderszins diepgaande, hechte en langdurende relatie heeft met mevrouw [nieuwe partner] dat deze relatie neerkomt op samenleven.
19. De man heeft de stelling van de vrouw dat hij op enig moment na de echtscheiding met mevrouw [nieuwe partner] is gaan samenleven (al dan niet als bedoeld in de zin van artikel 1:160 BW) gemotiveerd weersproken. Volgens de man is slechts gedurende korte tijd sprake geweest van een affectieve relatie tussen hem en mevrouw [nieuwe partner].
20. De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stellingen draagt bij de gemotiveerde betwisting van deze stellingen door de wederpartij, de bewijslast van het door haar gestelde.
21. Gelet op de betwisting door de man rust op de vrouw als partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde samenleving van de man met een ander in de zin van artikel 1:160 BW, de bewijslast van de juistheid van die stelling.
22. Tussen partijen staat vast dat de man en mevrouw [nieuwe partner] in december 1996 tezamen eigenaar zijn geworden van een stuk grond in [gemeente], dat zij voor deze aankoop tezamen een financiering zijn aangegaan alsmede dat de man en mevrouw [nieuwe partner] een gezamenlijke rekening aanhouden waarop de man betalingen verricht.
23. Daarnaast is door de vrouw ter staving van de door haar gestelde samenleving als bedoeld in de zin van artikel 1:160 BW overgelegd een brief van mevrouw [zus van de vrouw], zus van de vrouw, omtrent de (aard van de) relatie tussen de man en mevrouw [nieuwe partner].
24. Vorenstaande feiten en omstandigheden zijn (ook in onderling verband en samenhang beschouwd) evenwel onvoldoende om bewezen te achten dan wel afdoende - behoudens door de man te leveren tegenbewijs - bewezen te achten dat de man samenleeft met een ander als waren zij gehuwd. Er zijn voorts geen andere (aanvullende) feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan de stelling van de vrouw (afdoende) bewezen kan worden geacht.
25. In aanmerking nemende dat de vrouw omtrent de door haar gestelde samenleving van de man geen (nader) bewijs heeft aangeboden, is niet komen vast te staan dat de man op enige datum na 9 december 1999 is gaan samenleven met mevrouw [nieuwe partner] als waren zij gehuwd.
26. Uit de overgelegde stukken kan evenmin worden afgeleid dat tussen de man en mevrouw [nieuwe partner] sprake is van een samenleving die niet het karakter heeft van de samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW dan wel van een zodanige relatie dat deze samenleving dan wel relatie als relevante - behoefteverlagende - omstandigheid bij de beoordeling van de behoefte van de man in aanmerking dient te worden genomen.
De matiging van de onderhoudsverplichting
27. De vrouw heeft gesteld dat naar redelijkheid niet of niet ten volle van haar kan worden gevergd dat zij aan de man een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud voldoet. De vrouw heeft daartoe gewezen op de (financiële en affectieve) relatie tussen de man en mevrouw [nieuwe partner] en heeft verder aangevoerd dat de man haar heeft bedreigd en mishandeld.
28. De man heeft betwist dat er zijnerzijds sprake zou zijn van enig (wan)gedrag dat aanleiding dient te geven tot matiging van de alimentatieverplichting van de vrouw.
29. Als uitgangspunt geldt dat de onderhoudsverplichting kan worden gematigd indien sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan van de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij zijn wettelijke onderhoudsverplichting jegens de onderhoudsgerechtigde (ten volle) nakomt. Indien daarbij gedragingen van de onderhoudsgerechtigde worden aangevoerd is in dit verband beslissend of deze gedragingen zodanig grievend zijn voor de onderhoudsplichtige dat van de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij zijn wettelijke onderhoudsverplichting jegens de onderhoudsgerechtigde nakomt.
* de relatie met mevrouw [nieuwe partner]
30. Bij een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW vormt deze samenleving een zelfstandige grond tot beëindiging van de onderhoudsverplichting. Verder dient een samenleving dan wel een relatie die niet het karakter van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW heeft, als relevante omstandigheid bij de beoordeling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde in aanmerking te worden genomen.
31. In het licht van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof de enkele omstandigheid dat tussen de man en mevrouw [nieuwe partner] een affectieve relatie heeft bestaan en thans mogelijk nog een vriendschappelijke relatie (met enige financiële verstrengeling) bestaat, ontoereikende grond voor het toewijzen van de door de vrouw verzochte matiging van de onderhoudsverplichting.
* de bedreigingen en mishandelingen
32. De man heeft de door de vrouw gestelde bedreigingen en mishandelingen van de zijde van de man weersproken. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing middels bescheiden dan wel anderszins - de door de vrouw overgelegde aangiften betreffende de door haar genoemde incidenten zijn hiervoor onvoldoende - zijn de gestelde bedreigingen en mishandelingen niet komen vast te staan. Daarvoor is onvoldoende dat de man heeft erkend ter zake van een van deze aangiften van de vrouw een schikking met Justitie te zijn aangegaan.
33. Naar het oordeel van het hof is uit de stukken en de behandeling ter zitting onvoldoende komen vast te staan dat de man zich jegens de vrouw (anderszins) zodanig grievend heeft gedragen dat op grond van die gedragingen de onderhoudsverplichting behoort te worden gematigd of te vervallen. De enkele schikking betreffende een - niet nader gespecificeerd en overigens door de man anders ingekleurd - incident is in dit verband onvoldoende.
* de conclusie
34. Het vorenstaande brengt mee dat de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man onverkort geldt.
De behoefte van de man aan een bijdrage
35. Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre de man naast zijn eigen inkomsten nog behoefte heeft aan een door de vrouw te betalen alimentatie.
36. Het hof stelt in deze voorop dat - anders dan de vrouw kennelijk meent - de omstandigheid dat het (netto) inkomen van de man ruim ligt boven het wettelijk minimum loon, niet zonder meer meebrengt dat de man (dus) geen behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de zijde van de vrouw.
37. Als uitgangspunt geldt immers dat de behoefte van de gewezen echtgenoot wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk. Maatgevend voor de beoordeling van de welstand van partijen tijdens het huwelijk is het gezinsinkomen dat partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk genoten.
38. Zowel de man als de vrouw hebben reeds geruime tijd een volledige baan. Gelet op het inkomen van ieder van partijen over 2000 raamt het hof het netto gezinsinkomen tijdens de laatste jaren van het huwelijk op ruim f 6.000,- netto per maand. Niet is gesteld of gebleken dat tijdens de laatste jaren van het huwelijk binnen het gezin van partijen nog kinderen werden verzorgd of opgevoed dan wel dat uit dit inkomen nog aanzienlijke bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie aan een of meerdere kinderen van partijen werden voldaan.
39. De man heeft blijkens onderstaande draagkrachtberekeningen - waarbij reeds in aanmerking is genomen het fiscaal voordeel dat de man kan genieten betreffende de hypotheekrente - een inkomen van afgerond f 3.140,- netto per maand inclusief vakantiegeld in 2000 en van afgerond f 3.073,- netto per maand inclusief vakantiegeld met ingang van 1 januari 2001.
40. In aanmerking genomen dat partijen ruim 30 jaar gehuwd zijn geweest, dat de man thans 57 jaar is en reeds sinds medio 1999 arbeidsongeschikt is en met ingang van 11 december 2000 een (door zijn werkgever aangevulde) WAO-uitkering ontvangt, acht het hof het niet aannemelijk dat de man in redelijkheid in staat moeten worden geacht op korte termijn meer inkomsten te gaan verwerven dan hij thans doet.
41. Het hof merkt hierbij op dat de echtelieden naar het oordeel van het hof in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken - niet reeds tijdens het huwelijk rekening behoeven te houden met een mogelijke echtscheiding en de (nadelige) gevolgen daarvan. Daargelaten de omstandigheid dat de man de stelling van de vrouw dat hij promotiekansen heeft laten liggen gemotiveerd heeft weersproken, kon en mocht reeds om die reden in redelijkheid niet van de man verlangd worden dat hij zich (om die reden) tijdens het huwelijk enkel richtte op het verkrijgen van een zo hoog mogelijk inkomen. Het hof merkt hierbij voorts op dat de onderhoudsverplichting voortvloeit uit de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksband en dat de (feitelijke) wijze van inrichting van het huwelijk dit niet anders maakt.
42. De stelling van de vrouw dat de man naast zijn inkomen uit arbeid dan wel zijn (aangevulde) WAO-uitkering thans inkomsten heeft uit verhuur van de voormalige echtelijke woning, is door de man gemotiveerd weersproken. Nu de vrouw haar stelling niet middels bescheiden dan wel anderszins van een nadere onderbouwing heeft voorzien, zal het hof de stelling van de vrouw passeren.
43. De omstandigheid dat de man tengevolge van de verdeling van de tezamen met mevrouw [nieuwe partner] aangekochte grond te [gemeente] vermogen zal verkrijgen waaruit hij inkomen zal kunnen genereren, is - daargelaten de omstandigheid dat de man ook deze stelling gemotiveerd heeft weersproken - voorts een toekomstige omstandigheid en derhalve thans niet relevant.
44. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de man - op basis van door hem opgestelde berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw en de daarop gebaseerde zogenaamde jus-vergelijking - verzochte bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ad f 526,75 per maand, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, zijn behoefte aan een bijdrage van de zijde van de vrouw niet boven gaat.
45. Anders dan de vrouw kennelijk veronderstelt, is de omstandigheid dat haar huidige inkomen ligt boven het inkomen dat zij ontving tijdens de huwelijkse periode, voor de vaststelling van de behoefte van de man niet een relevante (behoefte-verhogende) omstandigheid. Deze omstandigheid is bij vorenstaande beoordeling van de behoefte van de man dan ook niet meegenomen. Bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw, derhalve de mate waarin zij in staat is bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de man, zal het hof - zoals gebruikelijk - wel uitgaan van haar huidige inkomen. De omstandigheid dat haar huidige inkomen ligt boven haar inkomen in de huwelijkse periode brengt geen afwijking mee van het in deze gebruikelijke uitgangspunt.
De draagkrachtvergelijking
46. Bij het toekennen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is het in het algemeen redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer vrij ter besteding overhoudt dan de onderhoudsplichtige.
47. Het hof zal derhalve door middel van draagkrachtberekeningen zowel de vrij besteedbare ruimte van de man als de vrij besteedbare ruimte van de vrouw berekenen - het hof zal hierbij de geschilpunten beoordelen - en vervolgens aan de hand daarvan bezien welke bijdrage de vrouw aan de man dient te voldoen.
48. Het hof merkt hierbij op, anders dan de vrouw kennelijk ingang wil doen vinden, geen aanleiding te zien af te wijken van het in deze gebruikelijke uitgangspunt en uit te gaan van een vergelijking aan de hand van de (huidige dan wel de ten tijde van de huwelijkse samenleving bestaande) netto inkomens van partijen.
De draagkracht van de vrouw
* het inkomen
49. Partijen verschillen van mening over het inkomen van de vrouw dat in de berekening van haar draagkracht moet worden betrokken.
50. Uit de door de vrouw overgelegde salarisstroken blijkt dat zij tengevolge van onder meer haar onregelmatige diensten en overwerk wisselende inkomsten heeft. Het komt het hof dan ook redelijk voor - zowel wat betreft de berekening van de draagkracht over 2000 als wat betreft de berekening van de draagkracht naar het nieuwe belastingstelsel 2001 - het inkomen vermeld op na te noemen jaaropgave 2000 als uitgangspunt nemen.
51. De vrouw heeft - ter uitvoering van de aan haar daartoe bij tussenbeschikking van 20 juni 2001 gegeven opdracht - bij akte inbrenging salarisgegevens d.d. 26 juni 2001 in het geding gebracht de jaaropgave 2000. Blijkens deze jaaropgave heeft de vrouw in dat jaar een inkomen van bruto f 55.803,- ontvangen.
52. De vrouw stelt dat in het inkomen vermeld in de jaaropgave 2000 ad f 55.083,- een door haar in 2000 ontvangen eenmalige jubileumgratificatie van f 2.235,- is opgenomen en dat deze gratificatie gelet op het eenmalige karakter daarvan in mindering dient te strekken op het in de jaaropgave vermelde inkomen.
53. De man heeft daartegen aangevoerd dat de eenmalige betaling als netto betaling niet in de jaaropgave is verwerkt zodat die gratificatie alsnog bij het inkomen dient te worden geteld.
54. Gelet op het vorenstaande is tussen partijen niet in geschil dat de vrouw in 2000 een eenmalige en onbelaste gratificatie ten bedrage van f 2.235,- heeft ontvangen.
55. In het inkomen zoals vermeld op de jaaropgave zijn alle fiscaal relevante inkomsten opgenomen. De onbelaste inkomsten en vergoedingen zijn niet verwerkt in de jaaropgave en dienen in beginsel bij het inkomen zoals vermeld op de jaaropgaaf te worden bijgeteld. Voornoemde gratificatie is derhalve niet verwerkt in het bruto inkomen zoals vermeld in de jaaropgave 2000. Het hof zal de gratificatie evenwel, anders dan de man wenst, niet als (netto) inkomsten in de berekening van de draagkracht betrekken nu het een eenmalige gratificatie betreft.
56. Het hof zal wel rekening houden met het uit de overgelegde salarisspecificaties blijkende onbelaste - en derhalve evenmin in de jaaropgave 2000 verwerkte - spaarloon van de vrouw van f 144,- per maand. Het hof zal het in de jaaropgave genoemde loon ad f 55.803,- vermeerderen met een bedrag van f 1.728,- aan spaarloon.
57. Gelet op het vorenstaande zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw telkenmale uitgaan van een bruto jaarinkomen uit arbeid van een bedrag van (f 55.803,- + f 1.728,-) f 57.531,-
* de reiskosten
58. Tussen partijen is in geschil of met de door de vrouw gestelde reiskosten rekening behoort te worden gehouden.
59. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar werkgever verstrekte vergoedingen voor gebruik van de auto niet kostendekkend zijn.
60. Het hof zal derhalve slechts - conform de berekening van de rechtbank - rekening houden met een bedrag van f 42,-per maand terzake verwervingskosten.
* de vaststelling van de draagkracht van de vrouw
61. Op grond van het bovenstaande, en voorts uitgaande van de niet betwiste gegevens waaronder die in de beschikking waarvan beroep - met dien verstande dat de op de jaaropgaaf vermelde (totaal)premie ziekenfonds ten behoeve van de berekening is gesplitst in het werkgeversdeel ad afgerond f 3.358,- en het werknemersdeel ad afgerond f 925,- per jaar en de totale premie voorts geheel als last in aanmerking is genomen-, wordt de draagkracht van de vrouw berekend als volgt:
over de periode vanaf 9 december 1999 tot 1 januari 2001 (naar de tarieven van januari 2000)
brutoloon volgens jaaropgaaf (inclusief werkgeversaandeel
premie ziekenfonds) f 55.803
spaarloon f 1.728 +
belaste inkomsten (h) f 57.531
arbeidskosten f 3.538 -
onzuiver inkomen f 53.993
belastbaar inkomen f 53.993
belastingvrije som trfgr 2 f 8.950
--------
belastbare som f 45.043
inkomstenbelasting f 16.475
f 16.475 schijven 33,9 en 37,95 % IB (geen bijzonderheden)
belaste inkomsten (bedrag van h) f 57.531
totaal inkomstenheffing/- belasting f 16.475
------------ -
saldo besteedbaar inkomen per jaar f 41.056
besteedbaar inkomen per maand f 3.421
berekening draagkracht
alimentatievrije voet f 1.170
woonlasten: kale huur f 666
ziektekosten
werkgeversaandeel f 280
werknemersaandeel f 77
premie begrafenisverzekering f 4
werkelijke verwervingskosten f 42
----------- +
draagkrachtloos inkomen f 2.239
------------ -
draagkrachtruimte per maand f 1.182
De vrij besteedbare ruimte van de vrouw bedraagt in de onderhavige periode mitsdien ( 1.182,- per maand.
Van de draagkrachtruimte is 60% derhalve een bedrag van afgerond f 709,- per maand beschikbaar voor alimentatie. De vrouw is in de onderhavige periode in staat maandelijks de door de man verzochte bijdrage ad f 526,76 te voldoen.
over de periode vanaf 1 januari 2001 (naar de tarieven van januari 2001)
brutoloon volgens jaaropgave (inkomsten uit arbeid)
inclusief werkgeversaandeel premie zfw f 55.803
spaarloon f 1.728 +
inkomsten uit arbeid f 57.531
belastbaar loon (a) f 57.531
belastbaar inkomen uit werk en woning,
box 1 f 57.531
- f 10600 schijf 32,35 %
- f 9310 schijf 37,6 %
IB box 1 (voor aftrek heffingskorting) f 19.910
heffingskorting
(algemene en arbeidskorting) f 5.500 -
IB box 1 IB (geen bijzonderheden) f 14.410
berekening besteedbaar inkomen
inkomen box 1:
inkomsten uit arbeid f 57.531
totaal aan inkomstenbelasting f 14.410 -
besteedbaar inkomen per jaar f 43.121
besteedbaar inkomen per maand f 3.593
alimentatievrije voet f 1.266
woonlasten
huur f 666
ziektekosten
werkgeversaandeel f 280
werknemersaandeel f 77
premie begrafenisverzekering f 4
werkelijke verwervingskosten f 42 +
draagkrachtloos inkomen per maand f 2.335 -
draagkrachtruimte per maand f 1.158
De vrij besteedbare ruimte van de vrouw bedraagt in de onderhavige periode mitsdien f 1.258,- per maand.
Van de draagkrachtruimte is 60% derhalve een bedrag van f 755,- per maand beschikbaar voor alimentatie. De vrouw is in de onderhavige periode in staat maandelijks de door de man verzochte bijdrage ad f 526,76 te voldoen.
De draagkracht van de man
* het inkomen
62. Partijen verschillen van mening over het inkomen van de man dat in de berekening van zijn draagkracht dient te worden meegenomen.
63. De man heeft naar aanleiding van de tussenbeschikking d.d. 20 juni 2001 bij brief d.d. 5 juli 2001 de jaaropgave 2000 in het geding gebracht. Uit deze jaaropgave blijkt dat hij in 2000 een inkomen van f 51.885,- heeft ontvangen.
64. Het hof zal over de periode vanaf 9 december 1999 tot 1 januari 2001 uitgaan van het uit de jaaropgave 2000 blijkende inkomen van de man ad f 51.885,-
65. Het hof acht voorts voldoende aannemelijk dat de man met ingang van 11 december 2000 tengevolge van zijn arbeidsongeschiktheid een wao-uitkering ontvangt welke door zijn werkgever wordt aangevuld tot 90% van zijn oorspronkelijke salaris. De man heeft in voornoemde brief d.d. 5 juli 2001 aangegeven dat zijn inkomen f 47.305,55 per jaar zal bedragen.
66. Het hof zal - om redenen van doelmatigheid - vanaf 1 januari 2001 uitgaan van de door de man door zijn werkgever tot 90% van zijn netto salaris aangevulde wao-uitkering en wel van het door de man in dit verband in zijn brief d.d. 5 juli 2001 genoemde - en door de vrouw niet weersproken - bruto-inkomen van afgerond f 47.306,- per jaar.
67. Het hof merkt hierbij op dat het hof over 2000 ter zake van de ziektekosten wat betreft het werkgevers- en het werknemersdeel van de premie ziekenfondswet de jaaropgave 2000 zal volgen zijnde respectievelijk f 3.113,- en f 858,-. Over 2001 zal het hof er van uit gaan dat het werkgeversdeel - in 2001 bedragende 6,25% van het loon voor de werknemersverzekeringen - zit verwerkt in het door de man genoemde bruto inkomen van f 47.306,- per jaar zodat het hof het werkgeversdeel van de premie ziekenfondswet over 2001 raamt op f 2.783,- en het werknemersdeel - in 2001 bedragende 1,70% van het loon voor de werknemersverzekeringen - op f 757,-.
* de huwelijkse schuld
68. Partijen verschillen van mening of en zo ja tot welk bedrag de aflossingen die de man ten aanzien van de huwelijkse schuld verricht, in de berekening van diens draagkracht dienen te worden betrokken.
69. Vast staat dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarvan de onderhavige schuld deel uit maakt, ten tijde van de behandeling in hoger beroep nog niet was gerealiseerd. In aanmerking nemende dat - blijkens de door de man bij zijn beroepschrift overgelegde maandoverzichten van het flexibel krediet bij de ABN AMRO - de schuld op naam van de man is gesteld, dat de man - blijkens voornoemde maandoverzichten en de door de man bij brief d.d. 18 mei 2001 in het geding gebrachte bankafschriften - in ieder geval over 2000 de maandelijkse betalingen op deze huwelijkse schuld heeft verricht alsmede gelet op de omstandigheid dat de man sedert het uiteengaan van partijen ook nieuwe opnames uit het krediet heeft gedaan, komt het het hof evenwel (het meest) aannemelijk voor dat de man er kennelijk voor heeft gekozen zich bij de (aanstaande) verdeling de onderhavige huwelijkse schuld te laten toescheiden, naar het hof aanneemt voor het bedrag van die schuld ten tijde van de echtscheiding. Het hof heeft mede in aanmerking genomen dat in het kader van de verdeling tegenover de toedeling van deze schuld aan de man de toedeling van de voormalige echtelijke woning met een aanzienlijke overwaarde, dus een positief vermogensbestanddeel, zal staan.
70. Gelet op het vorenstaande zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met de betalingen ad f 360,- per maand ter zake van de huwelijkse schuld.
71. Het hof merkt hierbij voorts op dat ten aanzien van de na het uiteengaan van partijen door de man verrichte (her)opnames niet is gesteld of gebleken dat deze opnames en/of de daarmee verrichte betalingen noodzakelijk zijn geweest. Ook om die reden is er dus geen aanleiding (een deel van) de betaling op de schuld in aanmerking te nemen.
* de draagkracht van de man
72. Op grond van het voorgaande, en voorts uitgaande van de niet betwiste gegevens, waaronder die in de beschikking waarvan beroep, wordt de draagkracht van de man berekend als volgt:
over de periode vanaf 9 december 1999 tot 1 januari 2001 (naar de tarieven van januari 2000)
brutoloon volgens jaaropgaaf f 48.772
werkgeversaandeel zfw premie f 3.113
belaste inkomsten (h) f 51.885
arbeidskosten (actieven) f 3.538 -
hypotheekrente (netto f 2964) f 3.101 -
huurwaarde-forfait f 2.750 +
onzuiver inkomen f 47.996
belastbaar inkomen f 47.996
belastingvrije som tariefgroep 2 f 8.950
------------ -
belastbare som f 39.046
inkomstenbelasting f 14.199
f 14199 schijven 33,9 en 37,95 % IB (geen bijzonderheden)
belaste inkomsten (bedrag van h) f 51.885
totaal inkomstenheffing/- belasting f 14.199
------------ -
besteedbaar inkomen per jaar f 37.686
besteedbaar inkomen per maand f 3.140
berekening draagkracht
alimentatievrije voet f 1.170
woonlasten: hypotheekrente f 258
aflossing hypotheek f 391
woonlastenforfait f 175
ziektekosten
werkgeversaandeel zfw f 260
werknemersaandeel zfw f 71
--------- +
draagkrachtloos inkomen per maand f 2.325
----------- -
draagkrachtruimte per maand f 815
De man heeft in onderhavige periode op basis van zijn eigen inkomsten een vrij besteedbare ruimte van ( 815,- per maand.
over de periode vanaf 1 januari 2001 (naar de tarieven van januari 2001)
brutoloon volgens fictieve jaaropgave f 44.523
werkgeversdeel premie zfw f 2.783 +
inkomsten uit arbeid f 47.306
eigenwoningforfait f 2.750 +
rente (hypotheek)schuld f 3.101 -
belastbare inkomsten eigen woning f 351 -
belastbaar inkomen uit werk en woning,
box 1 f 46.955
- f 10600 schijf 32,35 %
- f 5333 schijf 37,6 %
IB box 1 (voor aftrek heffingskorting) f 15.933
heffingskorting
(algemene en arbeidskorting) f 5.500 -
IB box 1 IB (geen bijzonderheden) f 10.433
berekening besteedbaar inkomen
inkomen box 1:
inkomsten uit arbeid f 47.306
totaal inkomsten f 47.306
totaal aan inkomstenbelasting f 10.433 -
besteedbaar inkomen per jaar f 36.873
besteedbaar inkomen per maand f 3.073
alimentatievrije voet f 1.266
woonlasten
hypotheekrente f 258
aflossing f 391
forfait overige eigenaarslasten f 175
ziektekosten
werkgeversdeel premie zfw f 232
werknemersdeel premie zfw f 63
--------- +
draagkrachtloos inkomen per maand f 2.385
--------- -
draagkrachtruimte per maand f 688
De man heeft in onderhavige periode op basis van zijn eigen inkomsten een vrij besteedbare ruimte van f 688,- per maand.
Nogmaals de jus-vergelijking
* de periode vanaf 9 december 2000 tot 1 januari 2001
73. Bij vergelijking van de over de periode vanaf 9 december 2000 tot 1 januari 2001 berekende vrij besteedbare draagkrachtruimte van de vrouw ad f 1.182,- per maand en van die van de man ad f 815,- per maand, blijkt dat indien de vrouw afgerond f 296,- per maand bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de man, beide partijen ongeveer een gelijk bedrag vrij besteedbaar per maand overhouden.
Resultaat jusvergelijking of doelgerichte berekening
onderstaande bijdrage ten laste van de vrouw levert het volgende beeld op:
de vrouw de man
inkomsten box 1 excl. alimentatie f 54174 f 48772
te ontvangen alimentatie (omstreden) f 0 f 3547+
-> te betalen alimentatie (omstreden) f 3547 f 0-
belastbaar inkomen f 50446 f 51543
inkomstenbelasting f 15129 f 15546
belastingvrije som f 8950 f 8950
besteedbaar inkomen f 42402 f 39886
draagkrachtloos inkomen f 26868 f 27900
draagkrachtruimte per jaar f 15534 f 11986
gereserveerd voor partij f 3547 f 0 -
vrije ruimte f 11987 f 11986
* vanaf 1 januari 2001
74. Bij vergelijking van de met ingang van 1 januari 2001 berekende vrij besteedbare draagkrachtruimte van de vrouw ad f 1.258,- per maand en van die van de man ad f 688,- per maand, blijkt dat indien de vrouw afgerond f 457,- per maand bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de man, beide partijen ongeveer een gelijk bedrag vrij besteedbaar per maand overhouden.
Resultaat jusvergelijking of doelgerichte berekening
onderstaande bijdrage ten laste van de vrouw levert het volgende beeld op:
de vrouw de man
inkomsten box 1 excl. Alimentatie f 57531 f 47306
te ontvangen alimentatie (omstreden) f 0 f 5487+
-> te betalen alimentatie (omstreden)f 5487 f 0-
belastbaar inkomen box 1 f 52044 f 52442
inkomstenbelasting box 1 f 17847 f 17997
heffingskorting f 5500 f 5500
totale IB f 12347 f 12497
besteedbaar inkomen f 45184 f 40296
draagkrachtloos inkomen f 28014 f 28614
draagkrachtruimte per jaar f 17170 f 11682
gereserveerd voor partij f 5487 f 0-
vrije ruimte f 11682 f 11682
Redelijkheid en billijkheid
75. Naar 's hofs oordeel zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud dient te bepalen op een lager bedrag dan f 296,- per maand in de periode vanaf 9 december 1999 tot 1 januari 2001 dan wel op een lager bedrag dan f 457,- per maand vanaf 1 januari 2001.
De limitering
76. Partijen verschillen van mening over de vraag of de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man in tijd moet worden beperkt waarbij de vrouw voorstaat dat de onderhoudsverplichting eindigt op 1 juli 2001.
77. Bij de regeling betreffende de limitering van de onderhoudsverplichting in artikel 1:157 BW heeft de wetgever als uitgangspunt voor de duur van de onderhoudsverplichting een termijn van 12 jaar gekozen. Het aanvangstijdstip van deze termijn is bepaald op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarnaast kan de rechter op grond van lid 3 van voormeld artikel op verzoek van de onderhoudsplichtige een bijdrage toekennen onder vaststelling van een kortere termijn.
78. De door de vrouw gestelde - en door de man betwiste - relatie van de man met mevrouw [nieuwe partner] (en de financiële verbondenheid) is een ontoereikende grond voor de door de vrouw verzochte limitering.
79. Mede gelet op hetgeen het hof hierboven reeds met betrekking tot de behoefte van de man heeft overwogen en in aanmerking nemende dat de man voorshands niet in staat moet worden geacht de inkomensachteruitgang tengevolge van het wegvallen van de bijdrage van de zijde van de vrouw te kunnen compenseren, acht het hof onvoldoende redenen aanwezig de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man thans te beperken in tijd.
80. Ook overigens zijn naar het oordeel van het hof geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de duur van voornoemde onderhoudsverplichting thans in tijd dient te worden beperkt.
De wettelijke indexering
81. De vrouw meent dat op de vast te stellen door haar te betalen bijdragen niet het wettelijke indexeringspercen-tage van toepassing dient te zijn.
82. De wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW geschiedt overeenkomstig de loonindex, een gemiddeld inkomenscijfer dat een aanduiding geeft van waarde- en welvaartsvastheid corresponderend met respectievelijk het behoefte-element en het draagkracht-element. De verhoging van rechtswege is gegrond op de veronderstelling van een verhoogd geldelijk inkomen van de onderhoudsplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden.
83. Op de onderhoudsplichtige rust de bewijslast van de stelling, dat het vermoeden van stijging van inkomsten, waarvan de wettelijke regeling uitgaat, in zijn geval niet opgaat.
84. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, kunnen meebrengen dat de wettelijke indexering van de bijdragen achterwege dient te blijven. Het hof merkt hierbij op dat uit de door de vrouw bij akte inbrenging salarsisgegevens d.d. 26 juni 2001 overgelegde jaaropgaven over 1998, 1999 en 2000 blijkt een stijging van het (bruto) inkomen van de vrouw en dat op voorhand niet aannemelijk is dat de toekomstige stijgingen van dit inkomen zodanig achter zullen blijven bij de loonsverhogingen die de grondslag zijn voor de loonindex als bedoeld in artikel 1:402a BW, dat de verhoging van rechtswege achterwege dient te blijven.
85. Gelet op het vorenstaande zal het hof de wettelijke indexering niet uitsluiten.
86. Het hof merkt hierbij uitdrukkelijk op dat gelet op de bewoordingen van artikel 1:402a BW in verbinding met artikel 1:401 BW, eerst per 1 januari 2003 plaats is voor een - van rechtswege - wijziging van het bij deze beschikking vastgestelde bijdrage met het in artikel 1:402a BW bedoelde percentage.
Het bewijsaanbod
87. Het hof zal het door de vrouw in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod als te vaag en onvoldoende gespecificeerd passeren.
De slotsom
88. Op grond van het voorgaande is de vrouw in staat en gehouden tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man van f 296,- (134,32 euro) per maand vanaf 9 december 2000 en van f 457,- (207,38 euro) per maand vanaf 1 januari 2001.
88. De beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd en er zal opnieuw worden rechtgedaan zoals hieronder aangegeven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man over de periode met ingang van 9 december 1999 op 134,32 euro (f 296,-) per maand en met ingang van 1 januari 2001 op 207,38 euro (f 457,-) per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet reeds zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de man dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mrs Boon, voorzitter, Wachter en Slob-Schuit, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 augustus 2002.