ECLI:NL:GHLEE:2002:AE6766

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 308/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Pruiksma
  • mr. Drion
  • mr. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1995

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, opgelegd aan belanghebbende door de inspecteur. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar van belanghebbende, die in beroep ging. De zaak werd behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 15 augustus 2002. Belanghebbende had een eenmanszaak die zich bezighield met onderaanneming van bouwactiviteiten in Duitsland. De inspecteur stelde dat belanghebbende als werknemer goederen had verkregen van het aannemersbedrijf, wat leidde tot een verhoging van het belastbare inkomen. Belanghebbende ontkende deze beschuldigingen en voerde aan dat hij geen leidinggevende functie had en niet over de materialen had beschikt voor eigen gewin. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat belanghebbende zich had verrijkt door de goederen van het aannemersbedrijf. Het hof vernietigde de navorderingsaanslag en de uitspraak van de inspecteur, en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om feiten te onderbouwen bij het opleggen van navorderingsaanslagen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 308/01 15 augustus 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, zomede tegen het besluit van de inspecteur de in die navorderingsaanslag begrepen boete niet verder kwijt te schelden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werd voor het jaar 1995 betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 133.046,-- tot een bedrag van f 79.818,-- waarin begrepen
f 25.049,-- aan boete en f 4.671,-- aan heffingsrente.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 13 maart 2001 de aanslag gehandhaafd.
Bij de uitspraak heeft de inspecteur de in de aanslag begrepen boete gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak (en het daarin vervatte kwijtscheldingsbesluit) in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 23 april 2001 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven, ingekomen op 29 mei 2001 en bij schrijven, ingekomen op 26 juni 2001 (met bijlage).
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft het gerechtshof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek (met bijlagen) ter 's hofs griffie is ingekomen op 15 februari 2002 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft er vervolgens van afgezien een conclusie van dupliek in te zenden.
Op 24 mei 2002 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het hof, gehouden te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en belanghebbende, die zijn gemachtigde vergezelde, alsmede de inspecteur.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 In 1994 is door A te L (geen familie van belanghebbende, nader te noemen: A) onder de naam B B.V. i.o. een eenmanszaak gestart die zich bezighield met onderaanneming van bouwactiviteiten in Duitsland (nader aan te duiden als: het aannemersbedrijf). Daarnaast exploiteerde A nog enkele andere ondernemingen.
2.2 Zowel belanghebbende als zijn zoon, C (nader: de zoon) traden in loondienst van het aannemersbedrijf.
2.3 Nadat in 1994 het aannemersbedrijf een beperkt verlies had geleden liepen in 1995 de verliezen sterk op. In september 1995 is de ondermening gestaakt. In het handelsregister is eerst op 12 mei 1998 geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 31 december 1995.
2.4 In september/oktober 1997 is door de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij A.
2.5 Bij het boekenonderzoek werd geconstateerd dat in 1995, in afwijking van hetgeen voor het aannemersbedrijf gebruikelijk was, materialen in Nederland waren aangekocht. In de administratie van het aannemersbedrijf waren de hierop betrekking hebbende facturen geboekt met als omschrijving: "werkplaats". Onderzoek bij de leverancier van de materialen leverde op dat oorspronkelijk werd gefactureerd met als omschrijving: "D", welke facturen, naar de leverancier op vragen van de inspecteur verklaarde, op verzoek van belanghebbende zijn gewijzigd. Ook bij een betonleverancier is op dezelfde wijze na een telefonisch verzoek daartoe een oorspronkelijke factuur gewijzigd.
2.6 Op het adres a-straat 25/27 te Z is een dubbele woning gebouwd voor de families E en F. De dochter van belanghebbende is gehuwd met de heer F.
2.7 In de kasadministratie van het aannemersbedrijf is geen betaling aangetroffen die op vorenbedoelde leveranties betrekking heeft.
2.8 Bij het boekenonderzoek heeft A verklaard dat belanghebbende over de geleverde materialen heeft beschikt ten behoeve van zichzelf, zijn dochter of de zoon. A heeft na het boekenonderzoek aangifte gedaan van verduistering door belanghebbende en een civiele procedure ter verkrijging van schadevergoeding gevoerd tegen belanghebbende. Belanghebbende is niet vervolgd ter zake van verduistering. In de civiele procedure zijn de vorderingen van A afgewezen.
2.9 De dochter van belanghebbende heeft schriftelijk verklaard dat zij, volgens afspraak met A, bouwmaterialen voor haar woning tegen inkoopsprijs betrok van het aannemersbedrijf. Zij betaalde, volgens haar verklaring, deze bouwmaterialen eveneens overeenkomstig afspraak met A ten huize van belanghebbende contant aan A. Tevens verklaart zij dat zij na 1995 nimmer meer een rekening van het aannemersbedrijf heeft gekregen.
2.10 Bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende als werknemer voor zichzelf heeft beschikt over goederen die door het aannemersbedrijf zijn betaald met het oogmerk geldelijk voordeel te behalen, zodat sprake is van inkomsten die belast zijn op grond van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet. De inspecteur verhoogt derhalve bij de onderhavige navorderingsaanslag het eerder vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende met f 95.800,-- tot
f 133.046,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is ten eerste in geschil het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en ten tweede, indien de eerste vraag bevestigend is beantwoord, of de boete ten dele verder of geheel zou moeten worden kwijtgescholden.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift, de conclusie van repliek en mondeling ter zitting:
- dat hij slechts werknemer was en geen leidinggevende functie als uitvoerder of bedrijfsleider had binnen het aannemersbedrijf;
- dat hij niet over materialen van het aannemersbedrijf heeft beschikt te eigen bate;
- dat hij niet aan leveranciers heeft verzocht facturen te wijzigen;
- dat zijn dochter aan haar door het aannemersbedrijf geleverde materialen rechtstreeks aan A heeft betaald;
- dat gebreken in de administratie van A geen reden kunnen zijn om belasting bij belanghebbende na te vorderen;
- dat A wellicht zelf redenen had om niet alles volledig te administreren;
- dat de inspecteur zich geheel en alleen heeft gericht op de verklaringen van A bij het boekenonderzoek;
- dat er geen enkele reden geweest zou zijn om leverantie van materialen aan de familie E aan belanghebbende toe te rekenen;
- dat de navorderingsaanslag volstrekt ten onrechte is opgelegd, zodat ook van boete geen sprake kan zijn.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
- dat het initiatief voor de oprichting van het aannemersbedrijf van belanghebbende is uitgegaan;
- dat belanghebbende fungeerde als uitvoerder;
- dat belanghebbende contacten met opdrachtgevers en dergelijke regelde en de bevoegdheid had opdrachten aan te nemen en materialen aan te kopen;
- dat de betreffende facturen zijn gewijzigd op verzoek van belanghebbende;
- dat belanghebbende noch diens dochter betalingen aan A hebben gestaafd;
- dat A zijn inziens geen belang had bij het niet administreren van eventuele betalingen;
- dat hij geen onderzoek heeft ingesteld naar belanghebbendes bankrekeningen, noch bij belanghebbendes dochter of bij de familie E;
- dat de administratie van A ondeugdelijk was;
- dat hij van opvatting blijft dat belanghebbende als werknemer heeft beschikt over materialen van het aannemersbedrijf, die door dat bedrijf zijn betaald, zodat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd;
- dat de facturen frauduleus in de administratie zijn verwerkt, hetgeen niet anders dan met opzet kan zijn gebeurd, zodat de vergrijpboete terecht op 50% is bepaald.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor zover van belang, kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Aan deze bevoegdheid zijn enige voorwaarden verbonden, die in het vervolg van dit artikel zijn opgenomen.
6.2 Vorenstaande wetsbepaling brengt mee dat er voor het opleggen van een navorderingsaanslag op feiten gegronde vermoedens moeten zijn dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
6.3 Op de inspecteur rust de last van het bewijs van de aan zijn vermoedens ten grondslag liggende feiten.
6.4 Tegenover de gemotiveerde ontkenning van belanghebbende heeft de inspecteur naar 's hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes positie als werknemer van het aannemersbedrijf zodanig was dat hij met gebruikmaking daarvan materialen door het aannermersbedrijf heeft kunnen doen leveren en heeft doen leveren, waarover hij vervolgens als werknemer ten behoeve van zichzelf heeft kunnen beschikken en heeft beschikt, zodat hij zich als werknemer daardoor heeft verrijkt.
6.5 De enkele omstandigheid dat aan het aannemersbedrijf materialen zijn geleverd, die door dat bedrijf zijn betaald, die vervolgens (wellicht deels aan de familie E) zijn doorgeleverd aan belanghebbendes dochter, zonder dat daarvoor betalingen in de kasadministratie van A zijn te traceren, levert geen door feiten gestaafd vermoeden als bedoeld in overweging 6.4 op.
6.6 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de in geschil zijnde navorderingsaanslag derhalve ten onrechte is opgelegd.
6.7 Het beroep is derhalve gegrond en de uitspraak van de inspecteur, alsmede de navorderingaanslag in al zijn elementen moeten worden vernietigd.
7. De proceskosten.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 1.207,50 en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur alsmede de navorderingsaanslag;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op
€ 1.207,50;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen;
Gedaan op 15 augustus 2002 door mr. Pruiksma , vice-president, mr. Drion en mr. Huiskes, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde vice-president,zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 21 augustus 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.