ECLI:NL:GHLEE:2002:AE6799

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0000417
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Mollema
  • A. Eradus
  • H. Meijeringh
  • A. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van supermarkt voor uitglijden van klant op winkelvloer

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Albert Heijn B.V. voor een uitglijder van [appellante] in een supermarkt. [appellante] heeft op 4 juni 1994 in de supermarkt van Albert Heijn, terwijl zij terugliep naar de zuivelkoeling, uitgegleden over een stuk bladgroente op de vloer. Ze heeft lichamelijk letsel opgelopen en heeft Albert Heijn aansprakelijk gesteld voor de schade. In eerste aanleg zijn er vonnissen gewezen door de rechtbank te Groningen op 24 april 1998, 23 juli 1999 en 8 september 2000, waartegen [appellante] in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat Albert Heijn voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om uitglijden te voorkomen. Het hof heeft vastgesteld dat de vloer regelmatig wordt gereinigd en dat personeel aanwezig is om toezicht te houden. De stelling van [appellante] dat Albert Heijn in gebreke is gebleven met het treffen van noodzakelijke maatregelen, werd door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat de opstelling van de weegschaal en de gebruikte vloer niet de oorzaak van het ongeval waren, maar dat het ongeval het gevolg was van de vervuiling op de vloer.

Het hof heeft de beroepen vonnissen bekrachtigd en [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordeeld. De conclusie was dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen aan de zijde van Albert Heijn, en dat de veiligheidsmaatregelen die waren getroffen adequaat waren. Het hof heeft de zaak afgesloten met de uitspraak dat [appellante] niet ontvankelijk was in haar hoger beroep tegen het vonnis van 23 juli 1999 en dat de eerdere vonnissen werden bekrachtigd.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 augustus 2002
Rolnummer 0000417
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr P. Sieswerda,
tegen
Albert Heijn B.V.,
gevestigd te Zaandam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Albert Heijn,
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 24 april 1998, 23 juli 1999 en 8 september 2000 door de rechtbank te Groningen en de op 3 juli 1998 door die rechtbank gegeven rolbeschikking.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 november 2000 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van Albert Heijn tegen de zitting van 6 december 2000.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"de vonnissen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de in eerste instantie door appellante ingestelde vordering alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door Albert Heijn verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest de tussen partijen door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 24 april 1998, 23 juli 1999 en 8 september 2000 gewezen vonnissen, zonodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Voor de verdere behandeling van het onderhavige geding is het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2002.
2. Tegen het vonnis van 23 juli 1999 is geen grief ontwikkeld, zodat [appellante] in zoverre niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
3. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 1 van het vonnis d.d. 24 april 1998 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
4. De grieven hebben de strekking het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Ze zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
5. [appellante] legt aan haar vordering de stelling ten grondslag dat zij op 4 juni 1994 in de supermarkt van Albert Heijn aan de [adres] , terwijl zij terugliep naar de zuivelkoeling om een pak melk terug te zetten, ter hoogte van de self service afdeling (groente en fruit) is uitgegleden over een op de winkelvloer liggend stuk bladgroente of soortgelijk vuilnis en dat zij dientengevolge lichamelijk letsel heeft opgelopen.
6. Door Albert Heijn wordt niet betwist dat [appellante] op genoemde datum in bedoelde supermarkt ter hoogte van de self service afdeling groente en fruit ten val is gekomen en daarbij lichamelijk letsel heeft opgelopen, maar wel dat die val het gevolg is geweest van het uitglijden over een stuk bladgroente of soortgelijk vuilnis. De bewijslast terzake rust op [appellante]. Indien echter - veronderstellenderwijs - de door [appellante] gestelde toedracht als vaststaand wordt aangenomen geldt het navolgende.
7. Tussen partijen staat niet ter discussie dat bladgroente of soortgelijk vuilnis bij een self service groente en fruit afdeling in een supermarkt het gevaar dat een klant daarover uitglijdt in het leven roept en dat de exploitant van die supermarkt - die rekening heeft te houden met het feit dat niet iedere klant terzake voldoende oplettend en voorzichtig zal zijn - met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen behoort te treffen. Krachtens vaste jurisprudentie dient daarbij niet alleen te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet- inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid (aan de zijde van de klant) kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136).
8. [appellante] stelt dat Albert Heijn in gebreke is gebleven met het treffen van maatregelen die in het belang van de veiligheid van klanten als [appellante] redelijkerwijs noodzakelijk zijn. Albert Heijn heeft zulks gemotiveerd betwist.
Albert Heijn heeft gesteld dat zij (mede) ter voorkoming van ongevallen als hiervoor bedoeld de volgende maatregelen heeft getroffen:
a. de vloer wordt op maandag- en donderdagavond gereinigd;
b. de vloer wordt iedere maandagochtend gedweild;
c. de vloer wordt iedere ochtend geveegd;
d. op de groenteafdeling is in principe altijd een personeelslid aanwezig, alhoewel dat personeelslid zich uiteraard in verband met zijn werkzaamheden wel (kortdurend) van de afdeling af zal begeven;
e. het personeel van de groenteafdeling heeft de instructie ontvangen de vloer van de groenteafdeling onmiddellijk te reinigen indien deze is bevuild;
f. het in de winkel rondlopende personeel en het leidinggevende personeel houden toezicht op vervuiling van de vloer.
9. [appellante] heeft een en ander niet gemotiveerd betwist, zodat het hof van de juistheid van de betreffende stelling van Albert Heijn zal uitgaan.
10. [appellante] is echter van mening dat Albert Heijn er voor had dienen te zorgen dat er te allen tijde een personeelslid op de groenteafdeling aanwezig was met de instructie op te letten op vervuiling van de vloer en met instructie om eventuele vervuiling (direct) te verwijderen. Bovendien is zij van mening dat de vloer frequent, systematisch en op gezette tijden (bijvoorbeeld eens per uur en bij drukte eens per half uur) had moeten worden gereinigd en dat daartoe meerdere werknemers zich vrij hadden moeten kunnen maken. Tenslotte meent [appellante] dat Albert Heijn onvoldoende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van het vloeroppervlak. Daarbij heeft [appellante] primair het oog op toepassing van anti-slipmatten, doch meent dat er ook andere keuzes denkbaar zijn.
11. Met betrekking tot het gebruik van anti-slipmatten en/of keuzes voor andere vloersoorten of het gebruik van verschillende wassoorten heeft in eerste aanleg deskundigenonderzoek plaatsgevonden. De aan de deskundigen voorgelegde vragen en de daarop door de deskundigen gegeven antwoorden zijn door de rechtbank (voorzover relevant) weergegeven onder de overwegingen 2 en 3 van het beroepen vonnis d.d. 8 september 2000. Het hof verwijst naar die weergave en neemt die (nu daartegen geen grieven zijn ontwikkeld) over . Het hof onderschrijft de bevindingen van de deskundigen en neemt die eveneens over. Ook het hof neemt daarbij in aanmerking dat door de deskundigen is aangevoerd (en door [appellante] niet weersproken) dat slip niet alleen wordt bepaald door de vloerconstructie en de staat van onderhoud van de vloer, maar ook door de invloed van de mens (zijn gedrag, zijn houding, zijn snelheid, zijn schoeisel en zijn perceptie), door de aanwezigheid van stoffen die het grensvlak tussen vloer en schoeisel beïnvloeden, zoals vervuiling, reiniging, de vochtigheid van de vloer en dat voorts van belang zijn de oppervlakteruwheid en de slijtage door gebruik en levensduur.
12. Het hof is op grond van die bevindingen van oordeel dat een ander vloeroppervlak en/of het gebruik van verschillende wassoorten geen reëel alternatief vormen . [appellante] stelt weliswaar (onder 3.4 van de memorie van grieven) dat de deskundigen een en ander onvoldoende hebben onderzocht, doch die stelling mist feitelijke grondslag. In hun eerste rapport hebben de deskundigen immers al aangegeven dat de door Albert Heijn in de onderhavige supermarkt toegepaste dubbelhard gebakken ongeglazuurde vloertegels, onder normale omstandigheden een voldoende stroeve vloer opleveren. De deskundigen hebben voorts aangegeven dat noch het gebruik van anti-sliptegels of vloerroosters, noch het gebruik van polyurethaanvloeren, noch het gebruik van speciale wassoorten structurele verbeteringen geven ten aanzien van de stroefheid van de vloer. Aan die conclusie liggen de nadelen ten grondslag die aan elk van de verschillende opties kleven, zoals die door de deskundigen voor elk van de verschillende producten zijn besproken (zie het eerste rapport onder 4 g ( ten aanzien van antisliptegels en vloerroosters) en in het tweede rapport onder II-f ( ten aanzien van polyurethaanvloeren en het gebruik van diverse wassoorten) . Een nader deskundigenonderzoek op deze punten oordeelt het hof derhalve niet noodzakelijk.
13. Het hof is op grond van de bevindingen van de deskundigen van oordeel dat de door [appellante] bedoelde anti-slipmatten evenmin een bruikbaar alternatief vormen voor de door Albert Heijn in de onderhavige supermarkt toegepaste vloer. Het hof onderschrijft de bezwaren welke de deskundigen in hun tweede rapport op pagina 3 onder 1-b t/m I-d hebben weergegeven. [appellante] ziet er in haar commentaar op een en ander aan voorbij dat het vervangen van de tape en/of het reinigen van de matten tijdrovende procedures zijn die - zeker in een drukke winkel - een veel grotere aanslag plegen op de continuïteit (de winkel moet open blijven en elke afdeling daarvan moet in beginsel voor de klanten bereikbaar blijven) dan het simpelweg vegen van de vloer van dubbelhard gebakken ongeglazuurde tegels. Het hof merkt in dat verband op dat in de winkels in de Verenigde Staten waar anti-slipmatten kennelijk (getuige de door [appellante] bij conclusie na deskundigenbericht d.d. 3 december 1999 overgelegde foto's ) wel worden toegepast, de matten een dergelijk bescheiden omvang hebben dat daarmee het gevaar, wat men kennelijk beoogt te bestrijden, maar ten dele wordt weggenomen. Het behoeft geen betoog dat matten van een grotere omvang zich veel moeilijker laten vervangen om extern te worden gereinigd en dat ook het vervangen van tape bij grotere matten een welhaast ondoenlijke klus is in een winkel die voor het publiek is opengesteld.
14. [appellante] stelt dat het door de deskundigen opgeworpen bezwaar tegen de anti-slipmat inzake de overgang van een relatief gladde vloer naar een relatief stroeve vloer door middel van waarschuwingen (bijvoorbeeld door het gebruik van een felgekleurde mat) zou kunnen worden ondervangen. Wat daarvan ook zij, ook bij het gebruik van een felgekleurde mat blijft het door de deskundigen gesignaleerde probleem bestaan. De klant moet zich derhalve steeds blijven realiseren waar hij zich bevindt en dat hij dat zal doen is nu juist - als hij druk doende is met het doen van zijn boodschappen en het afwegen van groente - niet erg waarschijnlijk.
15. [appellante] stelt dat uit een in mei 1998 gepubliceerd rapport "Uitglijden"van de Stchting Consument & Veiligheid blijkt dat jaarlijks ongeveer 450 mensen als gevolg van uitglij-ongevallen in supermarkten zodanig letsel oplopen dat zij als gevolg daarvan een beroep doen op een Spoedeisende Hulp-afdeling van een ziekenhuis. Dit cijfer, dat door Albert Heijn niet wordt betwist, geeft aan dat ongevallen als de onderhavige een reëel risico vormen en tot letsel van enige betekenis kunnen leiden. Het cijfer verdient echter in zoverre relativering dat het moet worden afgezet tegen het aantal bezoeken dat jaarlijks door consumenten aan Nederlandse supermarkten wordt gebracht. De cijfers die Albert Heijn op dat punt in haar memorie van antwoord alleen al ten aanzien van haar eigen filialen noemt, maken duidelijk dat het daarbij op jaarbasis om honderden miljoenen bezoeken gaat. Alhoewel [appellante] niet meer op die cijfers heeft kunnen reageren, is het hof op basis van algemene ervaringsregels van oordeel dat die cijfers bij benadering een voldoende getrouw beeld geven. Waar Albert Heijn slechts een deel van de Nederlandse supermarkten exploiteert, leert een grove berekening dat in minder dan 1 op de miljoen supermarktbezoeken een ongeval als het onderhavige zich voordoet. De veiligheidsmaatregelen die van Albert Heijn (en andere supermarktketens) mogen worden verwacht ter beperking van dat risico moeten in dat perspectief worden bezien.
16. Naar het oordeel van het hof kan derhalve in redelijkheid niet van Albert Heijn worden verwacht dat zij op elke self service afdeling groente en fruit één of meer medewerker(s) uitsluitend belast met het voorkomen van dergelijke ongevallen. Daarbij moet worden bedacht dat ook door het treffen van zo vergaande maatregelen als door [appellante] wordt voorgestaan, ongevallen als de onderhavige nimmer geheel zijn uit te sluiten omdat ook een zodanige medewerker slechts één paar ogen heeft en hem of haar derhalve gemakkelijk enige gevallen van vervuiling kunnen ontgaan, zeker wanneer de afdeling druk wordt bezocht.
17. In het licht van de overigens door Albert Heijn getroffen maatregelen (zie met name onder rechtsoverweging 8 d, e en f) valt niet in te zien dat door het frequent en op gezette tijden vegen van de vloer de waarschijnlijkheid dat een ongeval als de onderhavige zich voordoet, verder in relevante mate zal afnemen.
18. Op grond van het vorenoverwogene oordeelt het hof de maatregelen als door Albert Heijn zijn getroffen voldoende adequaat. De eventuele korte afwezigheid van de op het moment van het ongeval met toezicht van de betreffende afdeling belaste medewerker moet daarbij als acceptabel worden beschouwd, nu niet valt in te zien dat het risico op ongevallen daardoor substantieel wordt verhoogd.
19. De bij memorie van grieven door [appellante] geponeerde nieuwe stelling, als zou Albert Heijn de betreffende winkel anders hebben moeten inrichten door met name de groenteweegschaal elders te situeren, is gemotiveerd door Albert Heijn betwist. [appellante] ziet er in haar desbetreffende stelling aan voorbij dat klanten de groente op de plaats waar deze ligt uitgestald in een plastic zak zullen doen, zodat de kans dat met losse groente naar de weegschaal wordt gelopen klein is. Derhalve vermag het hof niet in te zien dat de plaatsing van de weegschaal aan de zijde van het lange doorlooppad het risico op het ontstaan van een ongeval als de onderhavige noemenswaardig heeft vergroot.
20. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat van onrechtmatig handelen aan de zijde van Albert Heijn geen sprake is geweest, zodat hetgeen door [appellante] in de memorie van grieven onder 5.2 ten aanzien van het causaal verband is gesteld niet terzake doet. Een en ander impliceert tevens dat de vraag of het ongeval op de door [appellante] gestelde wijze heeft plaatsgevonden geen beantwoording behoeft.
21. [appellante] heeft zich er tenslotte ook nog op beroepen dat Albert Heijn aansprakelijk is voor de door haar geleden schade nu er - door afwezigheid van de anti-slipmatten en een verkeerde plaatsing van de weegschaal sprake was van een gebrekkige opstal, waarvoor Albert Heijn, als bedrijfsmatig gebruiker van de opstal aansprakelijk is.
22. Onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot de anti-slipmatten en de plaatsing van de weegschaal hiervoor reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat dit betoog van [appellante] geen hout snijdt. Daarbij dient te worden bedacht dat niet de opstelling van de weegschaal of de gebruikte vloer het ongeval beweerdelijk heeft veroorzaakt, maar - het/de niet verwijderde - groenteafval of vervuiling op de vloer. Dat laatste maakt de opstal niet gebrekkig.
Slotsom
23. De beroepen vonnissen d.d. 24 april 1998 en d.d. 8 september 2000 dienen te worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 23 juli 1999;
bekrachtigt de vonnissen van 24 april 1998 en van 8 september 2000, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Albert Heijn begroot op € 215,55 aan verschotten en op € 771,43 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Eradus en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 augustus 2002.