Arrest d.d. 11 september 2002
Rolnummer 0100316
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr P.R. van den Elst,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 29 juni 2001 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 september 2001 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 24 oktober 2001.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat het Uw Hof behage zonodig met aanvulling en/of verbetering van gronden te vernietigen het vonnis op 29 juni 2001 door de arrondissementsrechtbank te Groningen, onder nummer: 43606/HA ZA 00-28, tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog te veroordelen om primair gedaagde te veroordelen om terzake in eerste instantie en hier omschreven gronden tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen een bedrag van f 27.623,62 (zegge: zevenentwintigduizend zeshonderddrieëntwintig gulden en tweeënzestig cent) te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van f. 24.621,80 vanaf 20 april 1999 tot aan de dag der algehele voldoening en subsidiair de mondelinge overeenkomst tot scheiding en deling te vernietigen althans nietig te verklaren en gedaagde te veroordelen om terzake hier omschreven gronden tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen een bedrag van f 27.623,62 (zegge: zevenentwintigduizend zeshonderddrieëntwintig gulden en tweeënzestig cent) te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van f 24.621,80 vanaf 20 april 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, althans primair en subsidiair een zodanige andere beslissing te nemen als uw Hof in goede justitie meent te moeten bepalen. Met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het beroep ongegrond is en dat het vonnis van de Rechtbank Groningen d.d. 29 juni 2001 in stand kan blijven, met veroordeling van [appellante] - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het geding in hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Het hoger beroep is enkel gericht tegen de door de rechtbank in conventie gegeven beslissing.
2. Op de verdere behandeling van deze zaak is het tot 1 januari 2002 geldende procesrecht van toepassing.
3. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 1 (1.1 t/m 1.3 van het vonnis van 29 juni 2001) van het vonnis waarvan beroep is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Met betrekking tot de grieven:
4. De rechtbank heeft het beroep van [geïntimeerde] op mogelijke verjaring van de vordering van [appellante] verworpen. Tegen die beslissing is niet (incidenteel) gegriefd, zodat die beslissing in hoger beroep niet ter discussie staat.
5. De grieven leggen het geschil voor het overige in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Ze zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
6. [appellante] vult de feiten en de gronden van haar vordering aan door in appel het volgende te stellen:
- Haar toenmalige werkgever heeft de inhoudingen gedaan zonder dat met haar te overleggen.
-Zo [geïntimeerde] al niet op de in eerste aanleg gestelde rechtsgrond (subrogatie van [appellante] in de rechten van haar toenmalige werkgever) gehouden is tot terugbetaling van het door [appellante] aan die werkgever betaalde bedrag groot
fl 24.621,80, is hij daartoe in ieder geval gehouden op grond van onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking.
- Als [appellante] bedoeld bedrag niet voor [geïntimeerde] zou hebben betaald was er een overeenkomstig bedrag meer gespaard, welk bedrag op grond van artikel 7 van het tussen partijen gesloten samenlevingscontract had dienen te worden verrekend.
- Van een echte boedelscheiding en verrekening op grond van bedoeld artikel 7 is nimmer sprake geweest en van een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen (conform artikel 13 van het samenlevingscontract) evenmin. Zo is er geen staat van baten en schulden opgesteld . Bij de bepaling van het gemeenschappelijk vermogen hadden de overgespaarde inkomsten moeten worden betrokken. Dat geldt met name voor de overwaarde van de gezamenlijk bewoonde woning.
- Indien het hof zou vaststellen dat er wel scheiding en deling heeft plaatsgevonden, moet deze worden vernietigd op grond van het feit dat [appellante] voor meer dan een kwart is benadeeld.
7. Nu zich in casu niet een wettelijk geval van subrogatie voordoet, als bedoeld in artikel 6:150 sub a,b of c BW zou er slechts sprake kunnen zijn van subrogatie krachtens lid d van bedoeld artikel. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:150 sub d BW is voor een dergelijke subrogatie vereist een overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar, mits de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening die overeenkomst kende of hem daarvan kennis was gegeven. Dat in casu een zodanige overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] is gesloten en dat [werkgever] daarvan kennis droeg of hem daarvan kennis was gegeven, is gesteld noch gebleken. De "stilzwijgende" overeenkomst waarop [appellante], blijkens de toelichting op grief II kennelijk het oog heeft, betreft de afspraak tussen [appellante] en [geïntimeerde] dat de schuld van [geïntimeerde] aan de [werkgever] (zijn voormalige werkgever) door [appellante] zou worden voldaan door middel van inhoudingen op het salaris van [appellante], die op dat moment bij [werkgever] in dienst was.
8. De primaire grondslag (subrogatie) kan de vordering van [appellante] derhalve niet dragen.
9. [geïntimeerde] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat tussen hem en [werkgever] is overeengekomen dat de schuld die [geïntimeerde] aan [werkgever] had, zou worden voldaan door middel van inhoudingen op het salaris van [appellante]. Nu [appellante] erkent dat terzake ook tussen haar en [geïntimeerde] een (stilzwijgende) overeenkomst is gesloten, is van onverschuldigde betaling geen sprake, zulks nog daargelaten dat [appellante] een eventuele vordering uit onverschuldigde betaling onder omstandigheden slechts had kunnen instellen tegen [werkgever], zijnde die B.V. immers degene aan wie feitelijk betaald is.
10. Het hiervoor onder 9 overwogene staat ook in de weg aan een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De bedoelde inhoudingen vloeiden immers voort uit hetgeen tussen partijen en tussen [geïntimeerde] en [werkgever] was overeengekomen.
11. [appellante] heeft in eerste aanleg erkend dat de gemeenschappelijke boedel (inclusief een lopende lening) is gescheiden en gedeeld en dat zij afstand heeft gedaan van de spaarpolis.
12. [appellante] stelt dat zij aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de tijdens de samenwoning door partijen bewoonde woning, welke woning - naar onweersproken is gesteld - op naam stond van [geïntimeerde]. Anders dan [appellante] stelt doet zich in casu niet een situatie voor die gelijk moet worden gesteld met een huwelijk op huwelijkse voorwaarden (zie in dit verband HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912). Partijen hebben hun onderlinge rechtsverhouding geregeld in een samenlevingscontract en een verrekenplicht met betrekking tot de overwaarde van de op naam van [geïntimeerde] staande woning komt daarin niet voor. Dat partijen terzake stilzwijgend iets zouden zijn overeengekomen is evenmin gesteld of gebleken. Dat [appellante] gedurende de periode van samenwoning - zoals zij stelt - heeft bijgedragen in de kosten van de hypotheek, noopt evenmin tot de door [appellante] gewenste beslissing. Tegenover die mogelijke bijdrage staat immers het feitelijk woongenot gedurende de periode van samenleving.
13. [appellante] stelt tenslotte dat zij bij de scheiding en deling voor meer dan een kwart is benadeeld en dat de scheiding en deling - voorzover die heeft plaatsgevonden - deswege dient te worden vernietigd. In dat verband heeft [appellante] enkel nog gesteld dat - indien zij de betalingen aan [werkgever] niet zou hebben gedaan er in ieder geval een bedrag van fl. 24.621,80 meer zou zijn gespaard, van welk bedrag haar de helft zou toekomen.
Met betrekking tot dat laatste merkt het hof op dat die redenering eraan voorbij ziet dat, als [appellante] de betreffende betalingen niet aan [werkgever] had gedaan, [geïntimeerde] daarvoor naar alle waarschijnlijkheid had moeten opkomen. Per saldo zou dat naar verwachting derhalve weinig hebben uitgemaakt. Wat daar verder ook van zij, het hof moet vaststellen dat [appellante] de beweerdelijke benadeling voor meer dan een kwart cijfermatig in het geheel niet heeft onderbouwd, zodat alleen al om die reden aan deze ongefundeerde - voor het eerst in appel opgeworpen - stelling zal worden voorbijgegaan.
14. De grieven falen en de nieuwe stellingen van [appellante] kunnen de vordering van [appellante] niet dragen.
Slotsom
15. Het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 326,72 aan verschotten en € 771,43 aan salaris voor de procureur.
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr Mollema, voorzitter en mrs Eradus en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 11 september 2002.