6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Uit het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet (nader: de wet) in samenhang met het eerste lid van dat artikel volgt dat de wetgever bij de inrichting van het vaderlandse waterschapsbestel het oog heeft gehad op gebiedsgerichte zorg voor waterkering en waterhuishouding.
6.2 Op grond van artikel 11, tweede lid, letter a, van de wet dient belanghebbende te worden aangemerkt als een rechtspersoon die als genothebbende krachtens zakelijk recht van in het taakgebied van het waterschap gelegen ongebouwde onroerende zaken in beginsel belang heeft bij de taakuitoefening door het waterschap. De werking van artikel 116, letter a, van de wet brengt dan vervolgens belanghebbende onder het bereik van de omslag die het waterschap heft ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het behartigen van de taken die aan het waterschap zijn opgedragen. Het bepaalde in artikel 119 van de wet dient daarbij als waarborg dat aan belanghebbende via de omslag geen kosten, verbonden aan de taakuitoefening door het waterschap, worden opgelegd die niet in enige relatie staan tot aard en omvang van het belang dat zij heeft bij die taakuitoefening.
6.3 Het waterschap heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 119, eerste lid, van de wet en artikel 120, vijfde lid (tekst 1995, thans zevende lid), van de wet een kostentoedelingsverordening en een omslagklassenverordening vastgesteld. Uit niets blijkt dat aan de totstandkoming van deze verordeningen gebreken kleven die aan de verbindendheid van de verordeningen in de weg staan.
6.4 Dat de indeling van percelen open water in de omslagklassenverordening in een betalende klasse deze verordening in zoverre onverbindend zou maken op grond van juridische, bestuurlijke en praktische bezwaren die de provincie Groningen, gesteund door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, volgens belanghebbende heeft, is niet aannemelijk geworden.
6.5 De stelling van het waterschap, dat de onderhavige percelen waterbezwaar opleveren doordat daarop gevallen neerslag leidt tot een piek in de waterafvoer van die percelen waarop de dimensionering van de waterstaatkundige voorzieningen zijn afgestemd, acht het hof aannemelijk. De door belanghebbende gestelde demping van de waterafvoer kan als gevolg van de aanwezigheid van de percelen wel gelden voor de achterliggende gebieden, doch dit doet niet af aan de karakteristiek van de afvoer van de percelen zelf. Duidelijk moet worden geacht dat de handhaving van de eerder genoemde dimensionering kosten voor het waterschap met zich meebrengt.
6.6 Van een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog heeft gehad is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake, nu de onderhavige percelen op basis van het uitgevoerde kostentoedelingsonderzoek zijn ingedeeld in omslagklasse 2, zijnde de op een na laagst betalende klasse.
6.7 De stelling dat in casu met betrekking tot de percelen in het geheel geen belang zou bestaan bij de taakuitoefening van het waterschap, maar dat veeleer schade optreedt als gevolg van de door het waterschap gehanteerde peilbeheersing ziet voorbij aan de omstandigheid dat, uitgaande van de noodzaak tot waterbeheersing voor het gehele gebied en rekening houdend met alle in het gebied aanwezige belangen, de lasten op evenredige wijze over de ingelanden behoren te worden verdeeld.
6.8 Niet alleen de door belanghebbende gekoesterde opvattingen met betrekking tot de mate waarin ten aanzien van haar percelen zou mogen worden ingegrepen in de waterhuishouding zijn voor de verdeling van de kosten van het waterschap bepalend, doch ook de belangen die derden daarbij kunnen hebben. Uit het waterhuishoudingsplan van de provincie Groningen (1995 - 1998) blijkt dat de provincie Groningen aan het a-meer tevens de functies zwemwater, vaarwater en viswater heeft toegekend. Belanghebbende moge dan wel stellen dat zij zulk gebruik slechts gedoogt voor zover dit niet strijdt met de door haar nagestreefde natuurdoelen, doch zulks is voor de kostentoedeling niet doorslaggevend.
6.9 Het ontbreken van een niet-betalende omslagklasse maakt, gelet op het vorenstaande, de omslagklassenverordening niet onverbindend of nietig. Dit geldt temeer daar een onjuiste toepassing van het bepaalde in artikel 120, vijfde (thans zevende) lid, van de wet niet aannemelijk is geworden.
6.10 Behoudens de omslagklassenindeling van perceel nummer 3224, sectie E, gemeente L, is het beroep ongegrond.
De bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag van f 110.481,--.