ECLI:NL:GHLEE:2002:AE8051

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 487/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • J. Huiskes
  • J.A. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag vennootschapsbelasting 1998 door X B.V.

In deze zaak gaat het om een beroep van X B.V. tegen een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998. De belanghebbende werd voor dat jaar aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 49.294,-. Na het indienen van bezwaar door de belanghebbende, handhaafde de inspecteur de aanslag bij uitspraak van 15 juni 2001. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof Leeuwarden, dat op 19 april 2002 een mondelinge behandeling heeft gehouden. Tijdens deze zitting waren de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig. De belanghebbende stelde dat de investeringsaftrek onjuist was berekend door de inspecteur, die de investeringsaftrek op ƒ 15.003,- had vastgesteld, terwijl de belanghebbende zelf een bedrag van ƒ 64.961,- had berekend. Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de investeringen die de belanghebbende in de jaren 1997 en 1998 had gedaan, in aanmerking moesten worden genomen voor de berekening van de vennootschapsbelasting. Het hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had verhoogd en dat de berekening van de belanghebbende niet in overeenstemming was met de wet en rechtspraak. De beslissing van het hof was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er werden geen proceskosten aan de belanghebbende opgelegd. De uitspraak werd op 25 september 2002 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 487/01 20 september 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de vennootschapsbelasting aangeslagen naar een belastbaar bedrag als bedoeld in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet Vpb) van ƒ 49.294,-.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 15 juni 2001 de aanslag gehandhaafd.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 6 juli 2001 bij het hof is ingekomen.
1.4 Op 21 september 2001 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur bij het hof ingekomen.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 19 april 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar verschenen belanghebbendes gemachtigde mr. A en de inspecteur.
1.6 Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7 Het hof heeft in deze zaak op 3 mei 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 17 mei 2002, aan partijen is verzonden.
1.8 Bij schrijven ingekomen op 28 mei 2002 heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9 De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging, geadresseerd aan het door de belanghebbende opgegeven adres en ter post bezorgd op 31 mei 2002, gewezen op het verschuldigde griffierecht. Omdat de griffier dit schrijven heeft terugontvangen, heeft de griffier de belanghebbende bij gewone brief, ter post bezorgd op 23 juli 2002, gewezen op het verschuldigde griffierecht. De belanghebbende heeft vervolgens op 19 augustus 2002 dat griffierecht voldaan.
1.10 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Voor dit geding kan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken, worden uitgegaan van de volgende feiten:
2.1 De belanghebbende is opgericht op 30 maart 1998 en zet de onderneming voort van haar oprichters; de resultaten van die onderneming komen vanaf 1 januari 1997 voor haar rekening.
2.2 Belanghebbendes boekjaar is - behalve het eerste - gelijk aan het kalenderjaar; haar eerste boekjaar liep van 30 maart tot en met 31 december 1998.
2.3 In juni en juli 1997 zijn - doordat zij na haar oprichting de desbetreffende verbintenissen heeft bekrachtigd - voor rekening van de belanghebbende investeringen verricht tot een bedrag van ¦ 301.100,- en in december 1998 tot een bedrag van ¦ 199.000,-.
2.4 Het ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb ook voor haar geldende artikel 11, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet IB) past de belanghebbende aldus toe dat zij de investeringsaftrek in het boekjaar 30 maart 1998 - 31 december 1998 berekent op
* 11% [percentage voor 1997] van ¦ 301.100,- = ¦ 33.121,-
* 16% [percentage voor (1997 en) 1998] van ¦ 199.000,- = ¦ 31.840,-
In totaal over ¦ 500.100,- : ¦ 64.961,-
2.5 De inspecteur berekent de investeringsaftrek op
* 3 % [percentage voor 1997 en 1998] van ¦ 500.100,- = ¦ 15.003,-
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is of de inspecteur het aangegeven belastbare bedrag terecht met ¦ 64.961 - ¦ 15.003 = ¦ 49.958,- heeft verhoogd.
3.2 De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Voor haar investeringen in bedrijfsmiddelen in de kalenderjaren 1997 en 1998 heeft de belanghebbende aanspraak op een ten laste van de winst te brengen investeringsaftrek.
Dat - maar ook niet meer dan dat - volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1960, no. 14 231 (B.N.B. 1960/225), waarop de belanghebbende zich beroept.
De aftrek is een percentage van de investeringsbedragen dat afhankelijk is van de grootte van die bedragen.
4.2 De door de belanghebbende verschuldigde vennootschaps-belasting wordt op grond van 7 van de Wet Vpb berekend over de belastbare winst die zij in het korte boekjaar 30 maart 1998 - 31 december 1998 heeft genoten.
Tot die winst behoort tevens het resultaat van haar onderneming over de periode van 1 januari 1997 tot 30 maart 1998.
Het hof acht daarmee in overeenstemming dat de investeringen die in de laatstgenoemde periode zijn verricht, voor de toepassing van artikel 11 van de Wet IB eveneens aan dat korte boekjaar worden toegerekend.
4.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat voor de vaststelling van het investeringsbedrag in belanghebbendes eerste boekjaar het onder 2.4 en 2.5 genoemde totaal van ¦ 500.100,- in aanmerking moet worden genomen.
Belanghebbendes andersluidende opvatting vindt naar het oordeel van het hof steun in wet noch rechtspraak.
4.4 Het gelijk is dus aan de inspecteur.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 20 september 2002 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. J.A. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van
de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 25 september 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.