ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0121

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200156
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Eradus
  • J. Meijeringh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake omgangsregeling en ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, uitgesproken op 4 april 2002. De zaak betreft de omgangsregeling van de kinderen [kind 1] en [kind 2] en een verzoek tot ondertoezichtstelling van deze minderjarigen. De rechtbank had eerder besloten dat het niet in het belang van de kinderen was om gedwongen contact met [appellante] te herstellen, gezien de onrust die dit zou veroorzaken.

[Appellante] heeft in hoger beroep acht grieven ingediend, waarbij zij onder andere het horen van [kind 3] ter discussie stelt en de schending van het beginsel van hoor en wederhoor door de voorzieningenrechter. Het hof oordeelt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg niet heeft miskend dat gedwongen omgang met [appellante] ongewenst is. Het hof bevestigt dat de kinderen, die inmiddels hebben aangegeven geen contact met [appellante] te willen, niet gedwongen kunnen worden om dit contact te herstellen.

Het hof concludeert dat de grieven van [appellante] geen doel treffen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Het hof belast beide partijen met de eigen kosten, gezien de status van de partijen als gewezen echtelieden. De uitspraak is gedaan door een kamer van het gerechtshof te Leeuwarden op 6 november 2002, met mr. Mollema als voorzitter en mrs. Eradus en Meijeringh als leden.

Uitspraak

Arrest d.d. 6 november 2002
Rolnummer 0200156
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
procureur: mr P.R. van den Elst,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
procureur: mr P. Stehouwer.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 4 april 2002 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 18 april 2002 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 8 mei 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis op 4 april 2002 door de Voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen uitgesproken tussen appelante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog te veroordelen de omgangsregeling na te komen zulks op straffe van een dwangsom van € 250 per kind per overtreding van het in deze te wijzen arrest met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat Uw Hof de vrouw niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering dan wel haar deze te ontzeggen met bevestiging van het vonnis van de Voorzieningenrechter op 4 april 2002 tussen partijen gewezen."
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een datum voor het wijzen van arrest bepaald.
De grieven
[appellante] heeft acht grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 1 van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof in dit hoger beroep van die feiten zal uitgaan.
In hoger beroep staat voorshands ook het volgende vast:
[appellante] heeft inmiddels bij de rechtbank Groningen een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] en tot wijziging van de omgangsregeling. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming in dat kader opdracht gegeven een onderzoek in te stellen
Met betrekking tot de grieven III t/m VI:
2. De grieven stellen het (mede) horen van [kind 3] ter discussie, alsmede het feit dat de voorzieningenrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door hetgeen de kinderen hem tijdens het verhoor hebben meegedeeld, mee te laten wegen in zijn oordeel, zonder dat hij partijen over de uitkomst van dat kinderverhoor heeft geïnformeerd en in de gelegenheid heeft gesteld daarop te reageren.
3. In een kort geding procedure, waar het immers gaat om het treffen van voorlopige voorzieningen, missen de gewone wettelijke regelen omtrent de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht toepassing. De voorzieningenrechter komt derhalve grote vrijheid toe. In dat licht bezien is het volstrekt aanvaardbaar dat de voorzieningenrechter in casu heeft beslist dat ook [kind 3], de oudere broer van [kind 1] en [kind 2] , zou worden gehoord, zulks mede gelet op het feit dat [kind 3] heeft deelgenomen aan de bezoeken die [kind 1] en [kind 2] begin 2001 aan [appellante] hebben gebracht en omdat hij - nu hij deel uitmaakt van het gezin waar ook [kind 1] en [kind 2] verblijf houden - ook overigens voor deze zaak relevante informatie zou kunnen verstrekken. Dat [kind 3] in het bijzijn van [kind 1] en [kind 2] door de voorzieningenrechter is gehoord en/of anderszins overwegende invloed heeft gehad op hetgeen [kind 1] en [kind 2] ten overstaan van de voorzieningenrechter hebben verklaard is onvoldoende gebleken.
4. Ook in de kort geding procedure geldt het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, welk beginsel meebrengt dat de rechter zich bij de vaststelling van burgerrechtelijke rechten en verplichtingen alleen op die gegevens van feitelijke aard mag baseren, waarvan partijen de juistheid en de volledigheid hebben kunnen nagaan en ten processe ter discussie hebben kunnen stellen. Bij het horen van minderjarigen brengt dat beginsel mede dat de rechter in de regel kort verslag behoort te doen van de uitkomst van dat verhoor, zodat de betrokken ouders daarop kunnen reageren. Die regel kan echter uitzondering lijden indien hetgeen de betreffende minderjarigen aan de rechter hebben meegedeeld zodanig vertrouwelijk is, dat de rechter het door de betreffende kinderen in hem gestelde vertrouwen zou schenden indien hij de ouders van de details van dat verhoor op de hoogte zou stellen. In die gevallen kan de rechter volstaan met het weergeven van zijn bevindingen en de conclusies die hij op basis van dat verhoor heeft getrokken.
5. In casu kan worden vastgesteld dat de voorzieningenrechter de kinderen eerst heeft gehoord na de behandeling van het kort geding ter zitting, zodat de ouders niet meer in de gelegenheid zijn geweest om op de uitkomst van dat verhoor te reageren. Of daaraan een afspraak met partijen (zoals door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord is gesteld) ten grondslag ligt, kan - op basis van de voorliggende stukken - niet met zekerheid worden vastgesteld. Nu de voorzieningenrechter echter in het beroepen vonnis uitdrukkelijk zijn desbetreffende bevindingen heeft weergegeven en partijen daarop in hoger beroep alsnog hebben kunnen reageren, zal het hof bij zijn beslissing rekening (kunnen) houden met de uitkomst van dat verhoor. [appellante] heeft derhalve geen belang bij haar in dit verband opgeworpen grieven.
Met betrekking tot de grieven I en II:
6. In zaken als de onderhavige dient het belang van de kinderen voorop te staan. De voorzieningenrechter heeft dat niet miskend. Hij is tot het oordeel gekomen dat het voorshands niet in belang van de kinderen is als zij gedwongen zouden worden het contact met [appellante] te herstellen. Naar zijn oordeel zou een gedwongen ontmoeting met [appellante] erg veel onrust teweeg brengen bij de kinderen, terwijl het de vraag is of deze - naar het oordeel van de voorzieningenrechter - beschadigde kinderen dat aankunnen. Op basis van hetgeen de kinderen ten overstaan van de voorzieningenrechter hebben verklaard (zie rechtsoverweging 4.3 van het beroepen vonnis) en op grond van de in eerste aanleg overgelegde producties, onderschrijft het hof voorshands dat oordeel. Het hof onderstreept in dat verband hetgeen is neergelegd in de brief van mr Brouwer aan de president van de rechtbank Groningen d.d.20 maart 2001. In bedoelde brief wordt aangegeven dat [appellante] een destijds door haar aangespannen kort geding wenst in te trekken omdat zij het niet in het belang van de kinderen acht dat zij verplicht worden zich aan de omgangsregeling te houden. [appellante] spreekt in die brief de hoop uit dat de kinderen zelf weer naar haar toe zullen gaan. Nu die wens niet in vervulling is gegaan en de [kind 1] en [kind 2] ruim een jaar later ten overstaan van de voorzieningenrechter uitdrukkelijk hebben aangegeven dat zij [appellante] nog steeds niet wensen te bezoeken en evenmin op andere wijze contact met haar wensen te hebben, komt een afgedwongen omgangsregeling - mede gelet op de leeftijd van de betreffende kinderen - naar het voorlopig oordeel van het hof ongewenst voor. Een en ander klemt temeer nu de Raad voor de Kinderbescherming met een onderzoek bezig is.
7. Het moet derhalve in het belang van de kinderen worden geacht de bestaande situatie voorshands te handhaven.
8. De grieven treffen geen doel.
Met betrekking tot de grieven VII en VIII:
9. De grieven richten zich tegen hetgeen de voorzieningenrechter ten overvloede heeft overwogen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt aan de grieven geen relevantie toe, zodat ze buiten behandeling kunnen blijven.
Slotsom
10. Het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof ieder der partijen belasten met de eigen kosten.
Beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
belast ieder der partijen met de eigen kosten.
Aldus gewezen door mr Mollema, voorzitter en mrs Eradus en Meijeringh, raden en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 6 november 2002.