ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0349

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 299/99
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • prof. dr. Dijstelbloem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en kostenposten van een topsporter

Op 8 november 2002 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een topsporter, in beroep ging tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op f. 30.012,- en had bepaalde kostenposten, waaronder een terugbetaling aan zijn ouders en kosten voor een auto in bruikleen, niet aanvaard. Belanghebbende stelde dat deze kosten zakelijke lasten waren die hij als ondernemer had gemaakt. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de betalingen aan de ouders geen zakelijk belang dienden, maar voortkwamen uit persoonlijke dankbaarheid.

Tijdens de zitting op 26 oktober 2001 werd de zaak behandeld, waarbij belanghebbende zijn standpunt verdedigde en de inspecteur zijn bezwaren uiteenzette. Het hof oordeelde dat de kosten die belanghebbende aan zijn ouders had betaald niet als zakelijke lasten konden worden aangemerkt, omdat deze betalingen voortkwamen uit een persoonlijke relatie en niet uit zakelijke overwegingen. Ook de stelling dat deze kosten als buitengewone lasten moesten worden beschouwd, werd door het hof verworpen, omdat belanghebbende geen feiten had aangedragen die deze stelling onderbouwden.

Wat betreft de auto in bruikleen, oordeelde het hof dat de kosten die belanghebbende had gemaakt in verband met het privégebruik van de auto terecht door de inspecteur waren gecorrigeerd. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en oordeelde dat de aanslag in stand bleef. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit prof. mr. Aardema, mr. Drion en prof. dr. Dijstelbloem, en de griffier mr. De Jong-Braaksma.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 299/99 8 november 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze Wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet ) van f. 30.012,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 april 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 27 mei 1999 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de voorzitter belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter
's hofs griffie is ingekomen op 9 september 1999 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 27 september 1999 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 26 oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer A, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende was onder meer in 1995 topsporter en heeft daarmee de navolgende opbrengsten gerealiseerd:
1994 ƒ 50.063
1995 ƒ 40.287
1996 ƒ 257.657
1997 ƒ 511.992
1998 circa ƒ 650.000
Bedoelde opbrengsten werden verkregen op de volgende wijze:
1. vaste vergoeding Nederlandse sportbond;
2. vergoeding Nederlands Olympisch Comitée;
3. vergoeding sponsor Nederlandse sportbond;
4. reclame-opbrengsten;
5. vergoeding in verband met het behalen van nationale en internationale titels en het realiseren van nieuwe nationale, Europese, olympische en/of wereldrecords;
6. vergoeding internationale sportbond in verband met het behalen van internationale titels en het realiseren van nieuwe Europese, olympische en/of wereldrecords;
7. vergoeding NOC wegens het behalen van Olympische medailles.
Gedagtekend 22 april 1996 heeft belanghebbende een schriftelijke overeenkomst gesloten met zijn ouders met onder meer de volgende inhoud:
" In aanmerking nemende, dat de ouders hun zoon van kindsbeen af in staat hebben gesteld zich te bekwamen in de sport;
dat de ouders vele kosten hebben moeten maken voor materialen, speciale kleding, speciaal voedsel, reiskosten in verband met het bijwonen van trainingen en wedstrijden;
dat inmiddels is gebleken dat de zoon is doorgedrongen tot de absolute wereldtop der sporters;
dat de zoon inkomsten verwerft als deelnemer aan nationale- en internationale wedstrijden, alsmede inkomsten verkrijgt van de Nederlandse sportbond,
komen overeen als volgt:
1. In verband met de in het verleden door de ouders gemaakte kosten, verbonden aan het bijwonen van training en wedstrijden als sporter, zal de zoon de gemaakte kosten aan de ouders terugbetalen.
2. De zoon betaalt ter titel van terugbetaling van in het verleden door de ouders gemaakte kosten één derde deel van zijn inkomsten als wedstrijdsporter en van de inkomsten van de sportbond, aan zijn ouders.
3. De terugbetaling van de door de ouders in het verleden gemaakte kosten bedraagt maximaal ƒ 150.000.
4. De eerste terugbetaling zal plaats hebben op basis van de inkomsten, die de zoon in het kalenderjaar 1994 als wedstrijdsporter van de sportbond heeft ontvangen."
Op grond van de overeenkomst heeft belanghebbende over 1995 een bedrag van ƒ 13.429,- aan zijn ouders doen toekomen en dat in mindering gebracht op zijn winst uit onderneming.
Belanghebbende had in 1995 in bruikleen van het Nederlands Olympisch Fonds een Volkswagen Golf met een catalogusprijs van
ƒ 32.495,- welke bruikleen telkens voor een periode van minimaal drie maanden of ongeveer 10.000 kilometer werd overeengekomen.
Ter zake van de bruikleen diende belanghebbende zelf de brandstofkosten, zomede een maandelijks bedrag van ƒ 225,- te voldoen, hetgeen voor 1995 leidde tot een bedrag van ƒ 6.788,-, welk bedrag belanghebbende na aftrek van 3000 kilometer privé-gebruik ad. ƒ 0,60 ofwel ƒ 1.800,- tot een bedrag van ƒ 4.988,- ten laste van zijn resultaat heeft gebracht.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur voormelde kostenpost ad. ƒ 13.429,- niet aanvaard en het privé-gebruik van de auto van ƒ 1.800,- verhoogd tot ƒ 6.499,- in verband waarmee hij het aangegeven belastbare inkomen heeft verhoogd met ƒ 4.699,- en dit heeft vastgesteld op ƒ 30.012,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de kostenpost ad ƒ 13.429,- heeft geweigerd en het privé-gebruik van de auto terecht met ƒ 4.699,- heeft verhoogd, welke vragen door de inspecteur bevestigend en door de belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Indien hij als ondernemer vrijwillig een overeenkomst sluit met zijn ouders om de in het verleden door hen gemaakte kosten te restitueren zijn dit zakelijke lasten. De ondernemer is vrij in het kader van de uitoefening van zijn onderneming die kosten te maken die hij gewenst dan wel noodzakelijk acht.
Subsidiair meent hij, dat het bedrag aan terugbetaalde studiekosten ad. ƒ 13.429,- in aanmerking kan worden genomen als buitengewone lasten.
Van het houden van een personenauto door hem conform art. 42, lid 2 van de Wet is geen sprake nu de auto ter beschikking is gesteld. Hij wenst de auto te rekenen tot zijn privé-vermogen in verband waarmee hij 18.500 kilometer tegen ƒ 0,59 per kilometer als kostenpost in aanmerking wenst te nemen, hetgeen leidt tot een hoger bedrag aan kosten van ƒ 6.001,-.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en een verlaging van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar
inkomen van ƒ 5.883,-, zomede tot een veroordeling van de inspecteur tot een vergoeding voor proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Met de betaling door belanghebbende aan zijn ouders is geen enkel zakelijke belang van de onderneming gediend. Belanghebbende wil zijn ouders uit dankbaarheid voor hetgeen zij in het verleden voor hem hebben gedaan laten delen in de voordelen die hij nu uit zijn onderneming geniet. Hier zijn alleen de persoonlijke belangen van belanghebbende en zijn ouders mee gediend.
Overigens meent hij dat de opstelling van de kosten die de ouders vanaf de 12 jarige leeftijd van belanghebbende hebben gemaakt sterk overtrokken is.
Met betrekking tot de kosten kan evenmin worden gesproken van een beroepsopleiding.
Nu de auto niet behoort tot het vermogen van belanghebbende kan hij deze niet tot zijn privé-vermogen rekenen. De bijtelling inzake het privé-gebruik van de auto is terecht toegepast.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Tussen partijen is niet in geschil, dat belanghebbende de door hem ter zake van zijn activiteiten als topsporter ontvangen baten heeft genoten als opbrengst van een zelfstandig door heb uitgeoefend beroep.
Gelet op de wijze waarop belanghebbende de baten heeft ontvangen en de hoegrootheid van de bedragen van de baten hebben partijen zich in hun vorenomschreven eenparig standpunt, naar 's hofs oordeel, niet gesteld op een juridisch onjuist uitgangspunt, zodat het hof hen zal volgen in dat standpunt.
Mede gelet op het vrijwillige karakter van de door belanghebbende jegens zijn ouders aangegane verplichting op grond van de overeenkomst acht het hof aannemelijk, dat de relatie van belanghebbende als kind ten opzichte van zijn ouders bij het aangaan van die overeenkomst zozeer heeft geprevaleerd dat van de desbetreffende uitgaven niet kan worden gezegd dat deze door belanghebbende zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming, terwijl op die gronden mede niet gezegd kan worden, dat de daaruit voortvloeiende lasten zijn opgekomen in het milieu van de onderneming.
Belanghebbende heeft als subsidiair standpunt nog aangevoerd, dat de onderwerpelijke kosten zouden zijn te beschouwen als buitengewone lasten.
Het hof kan belanghebbende in dat standpunt evenmin volgen.
Naar het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet zijn buitengewone lasten onder meer de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep van de belastingplichtige.
Belanghebbende heeft evenwel geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen, dat de door hem vrijwillig aan zijn ouders te verrichten betalingen voor hem zodanig dringend zouden zijn, dat sprake zou zijn van op hem drukkende uitgaven als bedoeld in voormeld artikel 46.
Voorts kan, gelet op de aard van de aan de ouders terug te betalen kosten - globaal: kosten van sporttraining - niet gesproken worden van uitgaven ter zake van de opleiding voor een beroep in de zin van voormeld artikel 46.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Vaststaat, dat aan belanghebbende gedurende 1995 door het Nederlands Olympisch Fonds een Volkswagen Golf in bruikleen ter beschikking is gesteld, welke bruikleen telkens voor een periode van minimaal drie maanden of ongeveer 10.000 kilometer werd overeengekomen.
Gelet op het verband en de samenhang van deze bruikleen met de activiteiten van belanghebbende in het door hem zelfstandig uitgeoefend beroep dienen de uit deze bruikleen voortvloeiende voordelen te worden aangemerkt als voordelen uit onderneming als bedoeld in artikel 7 van de Wet.
Weliswaar heeft belanghebbende verdedigd de ter beschikking gestelde auto tot diens privé-vermogen te rekenen, doch nu belanghebbende niet de economische eigendom van de auto heeft en derhalve in zoverre niet over een vermogensbestanddeel beschikt, kan de door hem verdedigde vermogensetikettering geen effect hebben.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende juist gehandeld door de in verband met de bruikleen door hem te dragen kosten van
- naar vaststaat - ƒ 6.788,- ten laste van zijn winst te brengen.
Naar het bepaalde in artikel 42, lid 2, van de Wet, welke bepaling naar de Hoge Raad heeft beslist bij arrest van 10 januari 1990, nummer 26080, BNB 1990/121, ook van toepassing is voor het geval kosten ten laste van de onderneming worden gebracht voor een niet tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto, welke wordt gebruikt ten behoeve van de onderneming, worden de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van tenminste 20% van de catalogusprijs van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming.
Alsdan dient op grond van die bepaling van het bedrag van de kosten van ƒ 6.788,- een bedrag van 20% van de catalogusprijs van - naar vaststaat - ƒ 32.495,-, ofwel ƒ 6.499,- te worden geacht niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming, zodat de door de inspecteur dienaangaande aangebrachte correctie juist is.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor de veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 8 november 2002 door prof. mr. Aardema, vice-president,
mr. Drion, raadsheer en prof. dr. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 13 november 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.