7. Het hof zal derhalve voor recht verklaren dat de tussen partijen op 23 juli 1999 aangegane koopovereenkomst vernietigd is, welke vernietiging terugwerkt tot dat tijdstip.
De vernietiging van de overeenkomst brengt met zich dat de door partijen verrichte prestaties zonder rechtsgrond hebben plaatsgevonden, zodat voor partijen ongedaanmakingsverbintenissen zijn ontstaan.
[geïntimeerde] zal aan [appellant] de koopprijs ad ƒ. 53.000,-- dienen terug te betalen.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd (conclusie van antwoord punt 14) dat [appellant] geen recht heeft op volledige teruggave van de koopprijs nu hij de auto vanaf juli 1999 in gebruik heeft en er een gebruiksvergoeding in mindering dient te worden gebracht, door de rechter in goede justitie te bepalen.
Naar het oordeel van het hof geldt in dit verband het volgende.
Uitgangspunt is dat [appellant] de auto in dezelfde staat aan [geïntimeerde] dient terug te geven als waarin hij de auto van [geïntimeerde] heeft ontvangen; voorzover hij daarin tekort schiet is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een op [appellant] rustende verbintenis.
Bij brief van 10 januari 2000 heeft [appellant] de auto aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld, zoals [appellant] onweersproken heeft gesteld. Vanaf dat moment kon [geïntimeerde] derhalve beschikken over de auto. Een vermindering van de staat en/of een waardevermindering van de auto is vanaf dat tijdstip derhalve voor eigen rekening van [geïntimeerde].
Vanaf 5 oktober 1999 was aan [appellant] bekend dat het bouwjaar van de auto juni/juli 1995 was. Vanaf dat moment diende hij derhalve redelijkerwijs rekening te houden met een verplichting tot teruggave van de zaak aan [geïntimeerde]. Het desalniettemin gebruik maken van de auto vanaf 5 oktober 1999 tot aan 10 januari 2000 - waardoor waardevermindering van de auto zal zijn opgetreden - dient dan ook te worden aangemerkt als het niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorg dragen, welke tekortkoming aan [appellant] toerekenbaar is (art. 6:204 lid 1 BW). Op grond van art. 6:74 BW is [appellant] derhalve schadevergoeding verschuldigd voor de door deze tekortkoming bij [geïntimeerde] ontstane schade.
Voor wat betreft de periode vanaf juli 1999 tot aan 5 oktober 1999 geldt dat [appellant] niet bekend was met het feit dat het bouwjaar van de auto 1995 in plaats van 1996 was. In die periode hoefde hij derhalve redelijkerwijs geen rekening te houden met teruggave van de auto aan [geïntimeerde], zodat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming. Voor die periode geldt echter wel dat [appellant] in verband met zijn tekortkoming een voordeel geniet dat hij bij behoorlijke nakoming (dat is: het in dezelfde staat teruggeven van de auto aan [geïntimeerde]) niet zou hebben gehad, namelijk dat hij om niet gebruik heeft gemaakt van de auto.
Voor die situatie bepaalt art. 6:78 lid 1 BW dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van zijn schade tot ten hoogste het bedrag van het voordeel van [appellant].
Derhalve kan [geïntimeerde] zowel voor de periode van 23 juli 1999 tot aan 5 oktober 1999 (ex art. 6:78 lid 1 BW) als voor de periode van 5 oktober 1999 tot 10 januari 2000 (ex art. 6:204 lid 1 BW) jegens [appellant] aanspraak maken op schadevergoeding. Partijen hebben geen gegevens verschaft over de hoogte van zo'n vergoeding, doch het hof verzocht deze zelf vast te stellen. Het hof stelt de schadevergoeding ex aequo et bono vast op ƒ. 5.000,--. [geïntimeerde] dient derhalve aan [appellant] te voldoen een bedrag van ƒ. 53.000,-- minus ƒ. 5.000,--, dat is ƒ. 48.000,--.
[geïntimeerde] dient daarover voorts de wettelijke rente voldoen, welke het hof zal laten ingaan op het moment van dagvaarding, te weten 21 januari 2000. Het hof gaat voorbij aan de door [appellant] gevorderde ingangsdatum van 12 januari 2000, nu die datum kennelijk is aangezegd in samenhang met het voor [geïntimeerde] verwarrende (en ook onjuiste) beroep van [appellant] op ontbinding, waarbij het hof overigens opmerkt dat de bedoelde brief van 10 januari 2000 niet in het geding is gebracht.