5. De overwegingen omtrent het geschil:
Door belanghebbende is aangevoerd, dat de baatbelasting bedoeld is voor voorzieningen, die er nog niet waren en waarvan objectief kan worden vastgesteld, dat onroerende zaken daardoor zijn gebaat, terwijl te dezen sprake is van vervanging - en derhalve onderhoud - van reeds aanwezige voorzieningen.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat sprake is van het verfraaien van de bestrating en het vervangen van fietsenstaanders en prullenbakken door luxere en kwalitatief meer hoogwaardige exemplaren.
Naar uit de omschrijving van de werkzaamheden en de overgelegde foto's blijkt, acht het hof aannemelijk, dat sprake is - tot het bedrag van het in de baatbelasting betrokken aandeel van de totale kosten, gelijk hierna te overwegen - van een verfraaiing van de voorzieningen, terwijl de ervaring leert, dat door de grotere aantrekkelijkheid van het desbetreffende gebied voor het publiek door een zodanige verfraaiing de bedrijfspanden in een dergelijk gebied - objectief bezien - in een voordeliger positie worden gebracht en als zodanig zijn gebaat.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd, dat de Verordening onverbindend is, aangezien eveneens gebate woningen buiten de heffing worden gelaten.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover, dat de voorzieningen de onroerende zaken met een publieksfunctie in een voordeliger positie hebben gebracht, terwijl woningen niet of nauwelijks van die voorzieningen profiteren.
Gelet op de aard van de onderwerpelijke voorziening, zoals deze - gelijk vorenoverwogen - aan het hof aannemelijk zijn geworden, is het hof van oordeel, dat de woningen in het desbetreffende gebied, welke - naar vaststaat - alle bovenwoningen zijn, niet of slechts in verwaarloosbare mate zijn gebaat met die voorzieningen, zodat de gemeente door die woningen - kennelijk door aan te nemen dat deze niet zijn gebaat in de zin van art. 2, lid 1, van Verordening - niet in de heffing te betrekken, niet is gekomen tot een onredelijke of willekeurige heffing, welke de wet niet kan hebben bedoeld.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Belanghebbende heeft mede aangevoerd, dat de heffing willekeurig is, nu sprake is van een ongelijke heffing bij gelijk baat.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover, dat er geen sprake is van gelijke baat, nu niet in alle straten de gelijke voorzieningen zijn aangebracht, zodat er een objectieve rechtvaardiging is voor tariefsdifferentiatie.
Gelet op de verspreiding van de voorzieningen over het gebied, zoals beschreven door de heffingsambtenaar - aan de juistheid van welke beschrijving het hof geen aanleiding heeft te twijfelen - is het hof van oordeel, dat op grond van de daaruit voortvloeiende baat per straat in het gebied plaats is voor een tariefsdifferentiatie.
Gelet op een en ander komt de berekening van de desbetreffende tarieven in het raadsbesluit van 15 mei 2000 en het daaraan ten grondslag liggende gespecificeerd overzicht baatopleverende elementen per straat het hof onder de gegeven omstandigheden aannemelijk voor, terwijl ook overigens het door middel van de baatbelasting te verhalen bedrag, gelijk in die stukken berekend, gelet op de aard van de voorzieningen het hof onder de gegeven omstandigheden aannemelijk voorkomt.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd, dat teveel kosten in aanmerking zijn genomen, doordat ook opslagen voor indirecte eigen gemeentelijke kosten zijn meegenomen, zomede van rentekosten ongeacht of sprake is van financiering of aanwending van eigen vermogen.
De heffingsambtenaar heeft daar tegenovergesteld, dat het hier een toerekening betreft van de algemene kosten van de aannemer, welke aan de onderscheidene straten zijn toegerekend in dezelfde verhouding als de desbetreffende aanneemsommen, terwijl voor het overige voor de indirecte kosten van het gemeentelijk apparaat een percentage van 15 is gehanteerd, hetgeen aanvaardbaar is, waarbij hij verwijst naar een publicatie van de VNG, waarin van een percentage van 22 wordt uitgegaan.
Voorts merkt hij op, dat een rente van 6.5% ook gerechtvaardigd is bij aanwending van eigen vermogen.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden, dat de toerekening van de algemene kosten van de aannemer aan de onderdelen van het totaalplan in strijd zou zijn met de realiteit, evenmin als de toerekening van de algemene beheerskosten van het gemeentelijk apparaat, waarbij relatief geringe berekeningsverschillen - zoals die waarop belanghebbende in haar conclusie van repliek wijst - het geheel niet zodanig onevenwichtig doen uitkomen, dat tot onverbindendheid van de Verordening zou moeten worden geconcludeerd.
Het door belanghebbende gehanteerde percentage van 15 voor de indirecte kosten van het gemeentelijk apparaat acht het hof onder de gegeven omstandigheden en naar de ervaring leert aanvaardbaar.
Voorts is het hof van oordeel, dat niet valt in te zien, dat kosten van aanwending van eigen vermogen door de gemeente niet als kosten van rente bij de omslag van de kosten van de herinrichting mogen worden meegenomen, terwijl het desbetreffende percentage van 6.5 overigens niet in geschil is.
Het beroep is ook in zoverre derhalve ongegrond.
Door belanghebbende is voorts mede aangevoerd, dat er meer wordt verhaald met de baatbelasting dan op grond van het bekostigingsbesluit is aangegeven, nu daarin een maximaal verhaal van ƒ 935.000,- wordt vermeld bij een totaal kostenbedrag van
ƒ 4.150.000,-, ofwel 22,53% van de kosten en bij de uiteindelijke tariefstelling vrijwel 100% van de kosten wordt verhaald.
De heffingsambtenaar heeft daar tegenover aangevoerd, dat
ƒ 335.208,- wordt verhaald, derhalve minder dan het in het bekostigingsbesluit vermelde bedrag van ƒ 935.000,-.
Het hof verwerpt de grief van belanghebbende, aangezien art. 222, lid 2, van de Gemeentewet verlangt, dat door de raad wordt besloten in welke mate de aan de voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald.
Aan deze eis kan worden voldaan door een percentage te noemen van de totale desbetreffende kosten of een bedrag.
Te dezen heeft de raad bepaald, dat van de kosten "thans geraamd op ƒ 4.150.000,- voor maximaal ƒ 935.000,- via de heffing van een baatbelasting" door de gemeente kan worden omgeslagen over de genothebbenden.
Dusdoende heeft de raad niet een percentage, doch een (maximaal) bedrag vastgesteld, zodat de Verordening, welke vervolgens een lager bedrag omslaat over de desbetreffende belastingplichtigen, niet in strijd komt met het bekostigingsbesluit.
Het beroep is ook in zoverre derhalve ongegrond.
Belanghebbende heeft tenslotte nog aangevoerd, dat de berekening van de aanslag onjuist is nu ten onrechte van een te grote gevelbreedte is uitgegaan en ten onrechte de ruimte op de eerste verdieping van het pand is meegeteld, hoewel deze meer dan 40 meter vanaf de gevel is gelegen.
Door de gemeente is niet weersproken, dat de meegenomen bestreden gevelbreedte een poort betreft met daarachter ruimte, welke toegang geeft tot op de eerste verdieping van het pand gelegen woningen.
Nu woningen niet in de heffing worden betrokken brengt een redelijke toepassing van de Verordening mee, dat vorenbedoelde gevelbreedte niet wordt betrokken in de heffinggrondslag.
Voorts is door belanghebbende onweersproken gesteld, dat de overige ruimte op de eerste verdieping meer dan 40 meter is gelegen vanaf de aan de heringerichte ruimte gelegen gevel.
Voor dat geval dient, gelet op art. 4, lid 2, van de Verordening deze ruimte eveneens niet te worden betrokken in de heffingsgrondslag.
Het beroep is in zoverre gegrond, voor welk geval tussen partijen niet in geschil is, dat de aanslag nader dient te worden verlaagd tot ƒ 5.929,52 (€ 2.690,70)