ECLI:NL:GHLEE:2002:AF1114

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 301/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • Mr. Drion
  • Mr. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag baatbelasting door X BV te Z

Op 22 november 2002 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van X BV te Z tegen de gemeente Leeuwarden. De zaak betreft een beroep tegen een aanslag in de baatbelasting, opgelegd op basis van de Verordening baatbelasting 2000 fase 1A. De belanghebbende, X BV, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag van ƒ 5.546,05, welke was opgelegd voor een pand aan de a-straat 126 te Leeuwarden, waar zij een winkel exploiteert. De heffingsambtenaar handhaafde de aanslag in zijn uitspraak van 16 maart 2001, waarna X BV in beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 oktober 2002 werd het standpunt van de belanghebbende verdedigd door haar gemachtigde, bijgestaan door een derde, terwijl de heffingsambtenaar eveneens werd bijgestaan door twee gemachtigden. De belanghebbende stelde dat zij ten onrechte in de baatbelasting was betrokken, terwijl de heffingsambtenaar betoogde dat de aanslag terecht was opgelegd. Het hof oordeelde dat de belanghebbende ontvankelijk was in haar beroep, ondanks de stelling van de heffingsambtenaar dat zij gronden aanvoerde die niet eerder in de bezwaarfase waren aangevoerd.

Het hof overwoog dat de baatbelasting bedoeld is voor voorzieningen die objectief kunnen worden vastgesteld als baatgevend voor onroerende zaken. De belanghebbende voerde aan dat de heffing willekeurig was en dat er sprake was van een ongelijke heffing bij gelijk baat. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de gemeente niet onredelijk had gehandeld door woningen buiten de heffing te laten, aangezien deze niet of nauwelijks profiteerden van de voorzieningen. Het hof concludeerde dat de aanslag in overeenstemming was met de wet en dat de belanghebbende niet in haar beroep kon worden ontvangen. De uitspraak van het hof was derhalve ongegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 301/01 22 november 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X BV te Z tegen de uitspraak van de teamleider belastingen (hierna: de heffingsambtenaar) van de gemeente Leeuwarden, gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de baatbelasting op grond van de Verordening baatbelasting 2000 fase 1A (hierna: de Verordening) van de gemeente Leeuwarden.
2. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd ter zake van het haar in eigendom toebehorende pand a-straat 126 te L, waarin zij onder de naam A een winkelbedrijf exploiteert, op grond van de Verordening aangeslagen tot een bedrag van ƒ 5.546,05.
Op het tijdig ingediend bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 16 maart 2001 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 20 april 2001 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 14 mei 2001.
Nadat de heffingsambtenaar zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek is ingekomen op 17 september 2001 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een conclusie van dupliek in te zenden.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 18 oktober 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer B, zomede de gemachtigde van de heffingsambtenaar, bijgestaan door de heren C en D.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
In overleg met en met instemming van partijen is afgesproken, dat alle stukken in de procedures 302/01 en 250/01 zullen worden aangemerkt als gedingstukken mede in de onderwerpelijke procedure.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
De raad van de gemeente Leeuwarden heeft in de openbare vergadering van 15 maart 1999 het aangevuld bekostigingsbesluit herinrichting binnenstad eerste fase: a-straat noord- en zuidzijde, b-straat en c-straat (het bekostigingsbesluit) vastgesteld en dit besluit gepubliceerd en met bijbehorende tekeningen voor belangstellenden ter inzage gelegd.
In het bekostigingsbesluit is ondermeer geregeld, dat de gemeente Leeuwarden de ten laste van de gemeente blijvende kosten van de door of in opdracht van het gemeentebestuur tot stand te brengen voorzieningen in het gebied a-straat, b-straat en c-straat, geraamd op ƒ 4.150.000,- voor maximaal
ƒ 935.000,- via de heffing van een baatbelasting of het aangaan van exploitatieovereenkomsten om kan slaan over de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door deze voorzieningen gebate onroerende zaken.
Op 15 mei 2000 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden de Verordening baatbelasting 2000 fase 1A vastgesteld en vervolgens op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt.
Eveneens op 15 mei 2000 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden op basis van een gespecificeerd overzicht baatopleverende elementen per straat een gespecificeerde begroting van kosten en opbrengsten vastgesteld, hetgeen resulteert in een bedrag aan op de genothebbenden te verhalen kosten van
ƒ 335.211,-.
Met dagtekening 30 november 2000 is aan belanghebbende met betrekking tot haar voormelde pand, welk pand ligt in het in de Verordening bepaalde gebied, de onderhavige aanslag baatbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 5.546,05.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil vooreerst de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep zomede het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de verordening terecht in de baatbelasting is betrokken.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in haar beroepschrift, haar conclusie van repliek en haar pleitnota, het standpunt ingenomen, dat zij ten onrechte in de baatbelasting is betrokken.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift en zijn pleitnota, het standpunt verdedigd, dat belanghebbende terecht in de baatbelasting is betrokken.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten, zoals weergegeven in de schriftelijke stukken van hun zijde, gehandhaafd zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil:
Vooreerst en vooraf met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep:
Door de heffingsambtenaar is aangevoerd, dat belanghebbende niet-ontvankelijk zou zijn in haar beroep, omdat zij gronden aanvoert welke nog niet in de bezwaarfase waren aangevoerd.
Het hof verwerpt deze stelling van de heffingsambtenaar, aangezien aan belanghebbende geen rechtsregel in de weg staat in een fiscale procedure grieven aan te voerden, welke zij niet reeds eerder in de bezwaarfase zou hebben aangevoerd.
Indien en voor zover de heffingsambtenaar mede heeft beoogd te stellen, dat belanghebbende haar beroepschrift onvoldoende zou hebben gemotiveerd, verwerpt het hof ook die stelling, nu met name uit haar aanvullend schrijven van 14 mei 2001 genoegzaam blijkt welke grieven zij tegen de bestreden uitspraak heeft. Dat zij voor een meer uitvoerige toelichting op die grieven verwijst naar een stuk, dat zij niet als bijlage bij dat aanvullend schrijven heeft gevoegd, doet daaraan niet af, nu haar grieven voor die procedure op zichzelf voldoende duidelijk zijn.
Overigens merkt het hof in dit verband op, dat - gelijk voormeld - in overleg met en met instemming van partijen alle stukken in de procedures 302/01 en 250/01 - waaronder vorenbedoeld niet meegezonden stuk - geacht worden mede tot de gedingstukken van deze procedure te behoren.
Het hof oordeelt het beroep van belanghebbende dan ook ontvankelijk.
Met betrekking tot het eigenlijke geschil:
Door belanghebbende is aangevoerd, dat de baatbelasting bedoeld is voor voorzieningen, die er nog niet waren en waarvan objectief kan worden vastgesteld, dat onroerende zaken daardoor zijn gebaat, terwijl te dezen sprake is van vervanging - en derhalve onderhoud - van reeds aanwezige voorzieningen.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat sprake is van het verfraaien van de bestrating en het vervangen van fietsenstaanders en prullenbakken door luxere en kwalitatief meer hoogwaardige exemplaren.
Naar uit de omschrijving van de werkzaamheden en de overgelegde foto's blijkt, acht het hof aannemelijk, dat sprake is - tot het bedrag van het in de baatbelasting betrokken aandeel van de totale kosten, gelijk hierna te overwegen - van een verfraaiing van de voorzieningen, terwijl de ervaring leert, dat door de grotere aantrekkelijkheid van het desbetreffende gebied voor het publiek door een zodanige verfraaiing de bedrijfspanden in een dergelijk gebied - objectief bezien - in een voordeliger positie worden gebracht en als zodanig zijn gebaat.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd, dat de Verordening onverbindend is, aangezien eveneens gebate woningen buiten de heffing worden gelaten.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover, dat de voorzieningen de onroerende zaken met een publieksfunctie in een voordeliger positie hebben gebracht, terwijl woningen niet of nauwelijks van die voorzieningen profiteren.
Gelet op de aard van de onderwerpelijke voorziening, zoals deze - gelijk vorenoverwogen - aan het hof aannemelijk zijn geworden, is het hof van oordeel, dat de woningen in het desbetreffende gebied, welke - naar vaststaat - alle bovenwoningen zijn, niet of slechts in verwaarloosbare mate zijn gebaat met die voorzieningen, zodat de gemeente door die woningen - kennelijk door aan te nemen dat deze niet zijn gebaat in de zin van art. 2, lid 1, van Verordening - niet in de heffing te betrekken, niet is gekomen tot een onredelijke of willekeurige heffing, welke de wet niet kan hebben bedoeld.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Belanghebbende heeft mede aangevoerd, dat de heffing willekeurig is, nu sprake is van een ongelijke heffing bij gelijk baat.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover, dat er geen sprake is van gelijke baat, nu niet in alle straten de gelijke voorzieningen zijn aangebracht, zodat er een objectieve rechtvaardiging is voor tariefsdifferentiatie.
Gelet op de verspreiding van de voorzieningen over het gebied, zoals beschreven door de heffingsambtenaar - aan de juistheid van welke beschrijving het hof geen aanleiding heeft te twijfelen - is het hof van oordeel, dat op grond van de daaruit voortvloeiende baat per straat in het gebied plaats is voor een tariefsdifferentiatie.
Gelet op een en ander komt de berekening van de desbetreffende tarieven in het raadsbesluit van 15 mei 2000 en het daaraan ten grondslag liggende gespecificeerd overzicht baatopleverende elementen per straat het hof onder de gegeven omstandigheden aannemelijk voor, terwijl ook overigens het door middel van de baatbelasting te verhalen bedrag, gelijk in die stukken berekend, gelet op de aard van de voorzieningen het hof onder de gegeven omstandigheden aannemelijk voorkomt.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd, dat teveel kosten in aanmerking zijn genomen, doordat ook opslagen voor indirecte eigen gemeentelijke kosten zijn meegenomen, zomede van rentekosten ongeacht of sprake is van financiering of aanwending van eigen vermogen.
De heffingsambtenaar heeft daar tegenovergesteld, dat het hier een toerekening betreft van de algemene kosten van de aannemer, welke aan de onderscheidene straten zijn toegerekend in dezelfde verhouding als de desbetreffende aanneemsommen, terwijl voor het overige voor de indirecte kosten van het gemeentelijk apparaat een percentage van 15 is gehanteerd, hetgeen aanvaardbaar is, waarbij hij verwijst naar een publicatie van de VNG, waarin van een percentage van 22 wordt uitgegaan.
Voorts merkt hij op, dat een rente van 6.5% ook gerechtvaardigd is bij aanwending van eigen vermogen.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden, dat de toerekening van de algemene kosten van de aannemer aan de onderdelen van het totaalplan in strijd zou zijn met de realiteit, evenmin als de toerekening van de algemene beheerskosten van het gemeentelijk apparaat, waarbij relatief geringe berekeningsverschillen - zoals die waarop belanghebbende in haar conclusie van repliek wijst - het geheel niet zodanig onevenwichtig doen uitkomen, dat tot onverbindendheid van de Verordening zou moeten worden geconcludeerd.
Het door belanghebbende gehanteerde percentage van 15 voor de indirecte kosten van het gemeentelijk apparaat acht het hof onder de gegeven omstandigheden en naar de ervaring leert aanvaardbaar.
Voorts is het hof van oordeel, dat niet valt in te zien, dat kosten van aanwending van eigen vermogen door de gemeente niet als kosten van rente bij de omslag van de kosten van de herinrichting mogen worden meegenomen, terwijl het desbetreffende percentage van 6.5 overigens niet in geschil is.
Het beroep is ook in zoverre derhalve ongegrond.
Door belanghebbende is voorts mede aangevoerd, dat er meer wordt verhaald met de baatbelasting dan op grond van het bekostigingsbesluit is aangegeven, nu daarin een maximaal verhaal van ƒ 935.000,- wordt vermeld bij een totaal kostenbedrag van
ƒ 4.150.000,-, ofwel 22,53% van de kosten en bij de uiteindelijke tariefstelling vrijwel 100% van de kosten wordt verhaald.
De heffingsambtenaar heeft daar tegenover aangevoerd, dat
ƒ 335.208,- wordt verhaald, derhalve minder dan het in het bekostigingsbesluit vermelde bedrag van ƒ 935.000,-.
Het hof verwerpt de grief van belanghebbende, aangezien art. 222, lid 2, van de Gemeentewet verlangt, dat door de raad wordt besloten in welke mate de aan de voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald.
Aan deze eis kan worden voldaan door een percentage te noemen van de totale desbetreffende kosten of een bedrag.
Te dezen heeft de raad bepaald, dat van de kosten "thans geraamd op ƒ 4.150.000,- voor maximaal ƒ 935.000,- via de heffing van een baatbelasting" door de gemeente kan worden omgeslagen over de genothebbenden.
Dusdoende heeft de raad niet een percentage, doch een (maximaal) bedrag vastgesteld, zodat de Verordening, welke vervolgens een lager bedrag omslaat over de desbetreffende belastingplichtigen, niet in strijd komt met het bekostigingsbesluit.
Het beroep is ook in zoverre derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Gedaan op 22 november 2002 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Drion, raadsheer en mr. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier de heer Haarsma en ondertekend door voornoemde vice-president en voornoemde griffier.
Op 27 november 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.