ECLI:NL:GHLEE:2002:AF1498

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 731/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde vaststelling onroerende zaak en bezwaarprocedure

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan de a-weg 10 te Z, door het hoofd van de afdeling financiën van de gemeente Tynaarlo. De waarde werd vastgesteld op ƒ 825.000,-- bij beschikking van 25 februari 2001. Belanghebbende, eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, heeft hiertegen bezwaar aangetekend. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 september 2002, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en een vertegenwoordiger van het hoofd aanwezig waren. Het hof heeft op 25 september 2002 mondeling uitspraak gedaan, waarna belanghebbende verzocht heeft om een schriftelijke uitspraak.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de onroerende zaak betreft een vrijstaande woonboerderij, gebouwd in 2000, met een perceel van 18.893 m2. De waarde is vastgesteld voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. Belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en voert aan dat deze te hoog is, onder andere vanwege specifieke beperkingen van de woning, zoals asbesthoudende beplating en overlast van een nabijgelegen recreatiepark. Het hoofd verdedigt de vastgestelde waarde en verwijst naar een taxatieverslag dat de waarde ondersteunt.

Het hof overweegt dat de waarde moet worden bepaald op basis van de staat van de woning per 1 januari 1999. Het hof concludeert dat het hoofd aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde correct is vastgesteld en dat de door belanghebbende aangevoerde grieven niet voldoende zijn onderbouwd. Het hof verklaart het beroep ongegrond en ziet geen reden om de waarde te verlagen. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 29 november 2002 door mr. Fransen, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr. De Jong.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 731/01 29 november 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling financiën van de gemeente Tynaarlo (: het hoofd), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de wet waardering onroerende zaken (: de Wet ).
1. Ontstaan en loop van het geding
Ingevolge de Wet heeft het hoofd de waarde met betrekking tot de onroerende zaak a-weg 10 te Z, waarvan belanghebbende eigenaar en gebruiker is, vastgesteld bij beschikking onder nummer 00000, gedateerd 25 februari 2001. Daarbij is de waarde vastgesteld op ƒ 825.000,--. Bij de uitspraak waarvan beroep, gedagtekend 24 augustus 2001, heeft het hoofd deze waarde gehandhaafd.
Het pro forma beroepschrift (met bijlagen) is op 5 oktober 2001 ter griffie van het hof ingekomen, hetwelk is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) d.d. 19 december 2001. Het hoofd heeft vervolgens op 27 maart 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Tenslotte is op 30 augustus 2002 ter griffie van het hof een schrijven d.d. 28 augustus 2002 van de zijde van belanghebbende ingekomen, hiervan werd een afschrift verzonden aan het hoofd.
De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 september 2002, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, de heer mr A, bijgestaan door een medewerkster van zijn kantoor, en namens het hoofd mevrouw B. Het hof heeft in deze zaak op 25 september 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 27 april 2002, aan partijen is verzonden.
Bij een op 17 oktober 2002 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 25 oktober 2002 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Bij beschikking van 25 februari 2001 is door het hoofd ten aanzien van belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 10 te Z (: de onroerende zaak/ de woning) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een in 2000 gebouwde vrijstaande woonboerderij met twee bergingen gelegen op een perceel van 18.893 m2.
2.3 De door het hoofd aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 825.000,--. In het kader van de bezwaarprocedure heeft het hoofd deze waarde gehandhaafd. Ter onderbouwing van deze waarde verwijst het hoofd thans onder meer naar een in zijn opdracht in maart 2002 (in het rapport staat abusievelijk maart 2001) uitgevoerde taxatie van de woning door de heer C, gediplomeerd WOZ-taxateur. In dit rapport wordt de waarde van de onroerende zaak gesteld op ƒ 826.390,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per prijspeildatum 1 januari 1999.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft in beroep enkele grieven aangevoerd. Belanghebbende stelt onder meer dat het in het kader van de bezwaarprocedure opgestelde taxatieverslag alsook de uitspraak op het bezwaar, onvoldoende zijn gemotiveerd. Daarnaast stelt belanghebbende dat het hoofd in de beroepsprocedure ten onrechte nieuwe referentiewoningen heeft opgevoerd. Voorts stelt belanghebbende dat de waarde, vergeleken met de waarde zoals deze gold voor het vorige tijdvak, onredelijk is gestegen en dat er aan de woning een aantal specifieke beperkingen kleven. Belanghebbende doelt hierbij op de asbesthoudende beplating van de schuur, de op het terrein gelegen gierputten en de overlast van het nabij gelegen recreatiepark. Belanghebbende staat een waarde voor van ƒ 500.000,--.
3.3 Het hoofd is van mening dat de waarde van de woning correct is vastgesteld.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.5 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18 eerste lid van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle eigendom in gebruik zou kunnen nemen.
4.2 Op grond van artikel 18, lid 1, juncto artikel 19 lid 1, letter b, van de Wet, zoals deze voor de onderhavige periode gold, wordt de waarde van een onroerende zaak, welke in de twee jaren voorafgaande aan het tijdvak wijzigt als gevolg van bouw, bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak. Mitsdien is in casu van belang de staat waarin de woning zich bevond op 1 januari 2001. Op het hoofd rust de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 -met inachtneming van de Wet- niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per deze datum.
4.3 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen. In het hiervoor vermelde, in maart 2002 opgestelde taxatieverslag, worden vijf referentieobjecten vermeld. Deze onroerende zaken zijn verkocht en geleverd in de periode van 19 augustus 1997 tot 3 augustus 1999 voor prijzen variërend van ƒ 615.000,-- tot
ƒ 1.195.526,--. Ten aanzien van de referentieobjecten is ter zitting namens belanghebbende aangevoerd dat de ligging van deze woningen niet met de ligging van zijn woning vergeleken kan worden. Het hof overweegt hieromtrent dat het hoofd aannemelijk heeft gemaakt dat de percelen als vergelijkingsobjecten kunnen dienen. Niet kan worden ingezien dat woningen gelegen in de bebouwde kom van een dorp in het algemeen positiever gewaardeerd dienen te worden dan een buiten een dorp gelegen woning op een grote kavel. Voorts dient bedacht te worden dat het gebruik van referentieobjecten is bedoeld om transactiewaarden te vergelijken en dat de verkoop van zodanige vergelijkingspercelen te allen tijde als bevestiging van de vastgestelde waarde kan dienen. Daarbij is niet noodzakelijk dat sprake is van identieke, dan wel identiek gelegen woningen. De omstandigheid dat gedurende de procedure diverse referentiepercelen zijn gehanteerd doet aan de waarde van de in de beroepsfase in het geding gebrachte objecten niet af. Zij zijn een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum. De stelling van belanghebbende dat de waardevaststelling aanpassing behoeft als gevolg van de aanwezigheid van asbesthoudende beplating op één van de twee aanwezige schuren, is onvoldoende door hem onderbouwd, nu de vertegenwoordigster ter zitting hieromtrent onbestreden heeft aangevoerd dat met de verwijdering van de beplating slechts een gering bedrag is gemoeid en verwijdering de eerstkomende tijd niet hoeft te geschieden. De noodzaak tot het maken van kosten voor het dempen, danwel verwijderen van de twee op het terrein gelegen gierputten, acht het hof evenmin aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de door belanghebbende aangevoerde formele gebreken welke zich, naar zijn mening, hebben voorgedaan aan de zijde van het hoofd in de procedure tot dusverre, overweegt het hof primair dat van schending van enig beginsel van beginsel van behoorlijk bestuur niet is gebleken, en subsidiair dat dergelijke gebreken niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak of verlaging van de waarde. Omtrent de stijging van de onderhavige waarde ten opzichte van de waarde zoals deze gold voor de vorige periode overweegt het hof dat een dergelijke vergelijking belanghebbende niet kan baten omdat het wetsvoorschrift tot hernieuwde vaststelling van deze grondslag na ten hoogste vijf jaar juist voortvloeit uit onberekenbare ontwikkelingen in zoveel jaren van de waarde van een bepaalde onroerende zaak in het economisch verkeer, en dat voorts niet in geschil is dat het gaat om een nieuwe woning - de bouw van de woning is in 2000 voltooid - hetgeen eveneens van invloed is geweest op de waarde.
4.4 Nu belanghebbende overigens geen feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die de waardevaststelling, dan wel de aan de gehanteerde referentiepercelen toe te kennen waarde, krachteloos maken en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de waarde per de peildatum 1 januari 1999 op een te hoog bedrag is vastgesteld, ziet het gerechtshof geen reden tot verlaging van de door het hoofd vastgestelde waarde.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep ongegrond zal verklaren.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 29 november 2002 door mr Fransen, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 4 december 2002
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.