Arrest d.d. 4 december 2002
Rolnummer 0200051
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Uitspraak van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: reclamant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P. Stehouwer, die tevens heeft gepleit.
1. De Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
in eerste aanleg niet als belanghebbende aangemerkt,
hierna te noemen: de Staat,
procureur mr J.V. van Ophem,
voor wie heeft gepleit mr J.J. van der Gouw, advocaat te 's-Gravenhage,
2. Het publiekrechterlijk lichaam Waterschap Reest en Wieden,
zetelend te Meppel,
in eerste aanleg: verschenen belanghebbende,
hierna te noemen: het Waterschap,
procureur mr V.M.J. Both,
voor wie heeft gepleit mr C.J.M. Ribbers, advocaat te Utrecht,
geïntimeerden
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis
uitgesproken op 23 oktober 2001 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 22 januari 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 23 oktober 2001 met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 20 februari 2002.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"te vernietigen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Assen op 23 oktober 2001, gewezen onder zaaknr. 31852, en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
a. Voor het geval de akte passering van het Plan van Toedeling nog niet heeft plaatsgehad: geïntimeerden te veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, mede te werken aan het wijzigen van het Plan van Toedeling, in dier voege dat appellant het door hem ingebrachte perceel wederom krijgt toegedeeld, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag dat geïntimeerden hiermee nadien in gebreke blijven.
b. Voor het geval de aktepassering van het Plan van Toedeling heeft plaatsgehad: geïntimeerden te veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, mede te werken aan een rectificatie van de Akte van Toedeling, in dier voege dat appellant het door hem ingebrachte perceel wederom krijgt toegedeeld, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 5.000,-- voor iedere dag dat geïntimeerden hiermee nadien in gebreke blijven.
a. Voor het geval de akte passering van het Plan van Toedeling nog niet heeft plaatsgehad: geïntimeerden te veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, mede te werken aan het wijzigen van het Plan van Toedeling, in dier voege dat appellant wordt onderbedeeld tot een waarde van minimaal ƒ 7.828,--, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 5.000,-- voor iedere dag dat geïntimeerden hiermee nadien in gebreke blijven.
b. Voor het geval de aktepassering van het Plan van Toedeling heeft plaatsgehad: geïntimeerden te veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, mede te wijzen aan een rectificatie van de Akte van Toedeling, in dier voege dat appellant wordt onderbedeeld tot een waarde van minimaal ƒ 7.828,--, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 5.000,-- voor iedere dag dat geïntimeerden hiermee nadien in gebreke blijven.
De zaak terug te verwijzen naar de arrondissementsrechtbank te Assen, welke rechtbank zal worden belast met de afdoening van deze zaak met inachtneming van het in dezen te wijzen arrest.
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
Geïntimeerden in de kosten te veroordelen van deze procedure."
Bij gezamenlijke memorie van antwoord is door geïntimeerden verweer gevoerd met als conclusie:
"De staat en het Waterschap concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vorderingen in hoger beroep, althans tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, zonodig met verbetering van de gronden waarop die uitspraak rust, onder verwijzing van [appellant] in de kosten van dit geding."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van een pleitnota door de advocaat van appellant.
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
1. Op 15 juni 1998 heeft de Landinrichtingscommissie voor de Ruilverkaveling Ruinerwold-Koekange (nader te noemen: de Landinrichtingscommissie) het Plan van Toedeling ingevolge art.195 e.v. Landinrichtingswet ter inzage gelegd. Bij bezwaarschrift van 14 juli 1998 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen dit Plan van Toedeling. Bij de behandeling van dit bezwaar door de Landinrichtingscommissie op 11 november 1998 is met [appellant] geen overeenstemming bereikt over zijn bezwaar; bij deze behandeling waren aanwezig [appellant] en vertegenwoordigers van het Kadaster en de Dienst Landelijk Gebied. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, gedateerd 20 september 2000. De behandeling van dit bezwaar is vervolgens verwezen naar de rechtbank Assen.
2. Op 23 oktober 2000 heeft de daartoe benoemde rechter-commissaris van de rechtbank Assen eveneens geconstateerd dat een oplossing van het bezwaar van [appellant] niet kon worden bereikt en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de terechtzitting van de rechtbank. Bij de behandeling van het bezwaar door de rechter-commissaris zijn gehoord [appellant] en zijn gemachtigde, alsmede het Waterschap als belanghebbende, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger]. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, dat voor de rechter-commissaris zijn verschenen vertegenwoordigers van de Centrale Landinrichtingscommissie, het Kadaster, de Dienst Landelijk Gebied en de Landinrichtingscommissie.
3. Op 9 augustus 2001 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaats gehad voor de rechtbank Assen. Gehoord zijn door de rechtbank [appellant] en zijn gemachtigde, vertegenwoordigers van het Waterschap en de Centrale Landinrichtingscommissie en de overige in art. 202 sub e iuncto art.185 lid 2 van de Landinrichtingswet genoemde personen, waaronder een vertegenwoordiger van de Landinrichtingscommissie. Bij uitspraak van 23 oktober 2001, door de rechtbank als vonnis aangeduid, heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. In de kop van de uitspraak duidt de rechtbank de gezamenlijke rechthebbenden in de ruilverkaveling Ruinerwold-Koekange als verweerders aan.
4. Art. 202 sub f iuncto art.186 Landinrichtingswet bepaalt dat tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2001 geen rechtsmiddel openstaat.
5. [appellant] richt zijn bij dagvaarding ingestelde hoger beroep tegen de Staat en het Waterschap.
6. Het Hof constateert dat de Staat niet is opgetreden of is genoemd als belanghebbende in de procedure voor de rechtbank en in de daaraan voorafgaande behandeling van het bezwaarschrift van [appellant] door de Landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris.
7. [appellant] geeft aan dat hij in hoger beroep de Staat in de procedure heeft betrokken, omdat hij van oordeel is dat in deze procedure in hoger beroep op grond van de geldende jurisprudentie de Landinrichtingscommissie niet in rechte kan worden betrokken, anders dan in de voorafgaande procedure in het kader van het Plan van Toedeling. Deze procedure kenschetst [appellant] als een eigensoortige procedure met civielrechtelijke en bestuursrechtelijke kenmerken.
8. Ook deze procedure in hoger beroep, voorzover al mogelijk, is naar het oordeel van het hof te beschouwen als een eigensoortige procedure die in het vervolg van de regeling van de procedure in eerste aanleg ter kennisneming is gebracht van de burgerlijke rechter. Het hof is voorts van oordeel - daargelaten of [appellant] bij gebreke van een wettelijke regeling met de dagvaarding de juiste rechtsingang heeft gekozen, waar de procedure in eerste aanleg het gevolg is van een door [appellant] ingediend bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank in elk geval op grond van de wet niet aangemerkt kan worden als een vonnis in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - dat de wet er van uitgaat dat de Landinrichtingscommissie mede als taak heeft op te treden voor de gezamenlijke rechthebbenden in de ruilverkaveling. Het hof laat in het midden of de Staat en het Waterschap in deze procedure in hoger beroep als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, maar is van oordeel dat het doelbewust niet betrekken van de Landinrichtingscommissie, die ook in de bezwaarschriftprocedure en in de verschillende fasen van de procedure voor de rechtbank is verschenen, in deze procedure in hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] moet leiden.
9. [appellant] rechtvaardigt het instellen van hoger beroep in deze zaak in weerwil van het bepaalde in art. 202 iuncto art.186 Landinrichtingswet met een beroep op schending van fundamentele rechtsbeginselen, welk beroep bij pleidooi is toegespitst op schending van art. 144 lid 1 Landinrichtingswet en art. 1 Eerste Protocol EVRM. Het hof laat in het midden of - zoals de Staat en het Waterschap stellen - een doorbreking van het appèlverbod alleen mogelijk is bij schending van fundamentele rechtsbeginselen van processuele aard op een zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak of ook bij schending van andere fundamentele rechtsbeginselen. Het hof wijst erop dat art. 144 lid 1 Landinrichtingswet zelf een korting van vijf procent in de waarde van de toedeling, waarop een eigenaar krachtens de voorgaande artikelen recht heeft, toestaat. Deze korting is door [appellant] niet als strijdig met fundamentele rechtsbeginselen aangeduid. Het hof is van oordeel dat de in de onderhavige zaak toegepaste korting, die volgens partijen formeel 11,1 procent bedraagt, niet zodanig is dat deze als een schending van fundamentele rechtsbeginselen kan worden aangemerkt. Hierbij laat het hof in het midden of de materiële onderbedeling van [appellant] door een onjuiste waardering van het natte profiel van de waterloop van [appellant] als aangrenzende grond niet 11,1 maar slechts 3,2 procent bedraagt, zoals de Staat en het Waterschap stellen.
10. Aangezien het hof een doorbreking van het appèlverbod in deze zaak niet gerechtvaardigd acht, moet ook op deze grond [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard.
De slotsom
[appellant] moet in zijn hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard. Het hof vindt aanleiding in verband met art. 221 Landinrichtingswet de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen;
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en Heemskerk, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 4 december 2002.