ECLI:NL:GHLEE:2002:AF1710

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 589/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Drion
  • mw. mr. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de Belastingdienst inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar inkomstenbelasting 1999

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende en de Belastingdienst over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Belanghebbende ontving op 6 april 2001 een aanslag van de belastingdienst, waarbij hij werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.195,--. Hij diende op 11 mei 2001 een bezwaarschrift in, maar dit bevatte geen gronden. De inspecteur gaf belanghebbende de gelegenheid om het bezwaar te motiveren, maar verklaarde hem uiteindelijk op 5 juli 2001 niet-ontvankelijk in zijn bezwaar, wat leidde tot beroep bij het Gerechtshof.

Tijdens de zitting op 11 september 2002 werd het bezwaar van belanghebbende besproken. Belanghebbende stelde dat de inspecteur in strijd met zijn eerdere gedragslijn had gehandeld door geen voorlopige teruggaaf vast te stellen en dat hij niet adequaat had gereageerd op zijn verzoeken om informatie. De inspecteur daarentegen voerde aan dat belanghebbende zijn bezwaar niet had gemotiveerd en dat de aanslag terecht was gehandhaafd.

Het Gerechtshof oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat belanghebbende uiteindelijk wel een motivering had ingediend. Het hof bevestigde dat de inspecteur de aanslag mocht handhaven, maar dat belanghebbende nu ontvankelijk was in zijn bezwaar. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, en het hof bepaalde dat het betaalde griffierecht aan belanghebbende moest worden vergoed. De zaak benadrukt het belang van een correcte motivering van bezwaarschriften en de rechten van belastingplichtigen in het bestuursrecht.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 589/01 4 december 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 gedagtekend 6 april 2001 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 29.195,--.
Op 11 mei 2001 is bij de inspecteur een bezwaarschrift van belanghebbende ingekomen, gericht tegen "de hierbij gevoegde beslissing van de belastingdienst/particulieren te Groningen". Aan dit bezwaarschrift was gehecht een afschrift van de aan belanghebbende opgelegde bovenvermelde aanslag. Dit bezwaarschrift bevat geen gronden waarop het bezwaar berust, doch belanghebbende verzocht daarin een termijn van 6 weken te gunnen om dit (pro forma) bezwaarschrift zorgvuldig te motiveren. De inspecteur heeft belanghebbende bij schrijven van 14 mei 2001 in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift vóór 11 juni 2001 te motiveren. Bij brief van belanghebbende, bij de inspecteur ingekomen op 8 juni 2001, heeft belanghebbende een motivering van het bezwaarschrift ingezonden.De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 5 juli 2001 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en daarmee de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 15 augustus 2001 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) dat op 27 september 2001 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 11 september 2002, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren in 19.. en ongehuwd, deed voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te zijnen laste voor het jaar 1999 aangifte naar een belastbaar inkomen van f 15.595,--. Als enige bronnen van inkomen vermeldde hij daarbij een wachtgelduitkering ad f 10.863,-- alsmede een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank ad f 2.769,-- en pensioen ad f 17.998,--. Op deze inkomsten bracht hij kosten van verwerving in aftrek tot een totaalbedrag van f 11.199,-- alsmede f 1.380,-- aan rente van schulden en wegens buitengewone lasten een bedrag van f 2.203,-- aan bijdragen in de kosten van levensonderhoud van verwanten en f 1.253,-- aan uitgaven voor studie voor een beroep.
2.2 De inspecteur heeft na ontvangst van de aangifte geen voorlopige aanslag opgelegd of een voorlopige teruggaaf vastgesteld. Belanghebbende heeft bij brieven van 5 november 2000, 2 december 2000 en 9 december 2000 verzocht een voorlopige teruggaaf vast te stellen.
2.3 De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 15 december 2000 nadere inlichtingen gevraagd met betrekking tot de aftrekbare kosten en de bedragen aan buitengewone lasten. Belanghebbende zegde bij schrijven van 22 december 2000 toe de gevraagde inlichtingen te zullen verstrekken zodra hij een voorlopige teruggaaf 1999 zou hebben ontvangen. De inspecteur heeft daarop bij schrijven van 4 januari 2001 belanghebbende gewezen op de wettelijke regelingen betreffende voorlopige teruggaaf en op de verplichting inlichtingen te verstrekken. Daarbij gaf de inspecteur aan zonder de gevraagde inlichtingen het recht op voorlopige teruggaaf niet te kunnen vaststellen en stelde hij belanghebbende in de gelegenheid om alsnog vóór 18 januari 2001 aan zijn verplichtingen te voldoen, welke termijn op verzoek van belanghebbende is verlengd tot 2 februari 2001. Belanghebbende gaf vervolgens bij brief van 30 januari 2001 aan de gevraagde inlichtingen te zullen verstrekken in het kader van de vaststelling van de definitieve aanslag en verzocht tevens hem onverwijld mee te delen waarom reeds nu vragen werden gesteld alvorens een voorlopige teruggaaf vast te stellen.
2.4 Nadat de inspecteur bij brief van 13 februari 2001 gespecificeerd zijn voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar maakte, waarop belanghebbende in dezelfde zin heeft geantwoord als in zijn brief van 30 januari 2001, heeft de inspecteur belanghebbende wederom een termijn gegund om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft ook toen de inlichtingen niet verstrekt doch gevraagd naar de formele status van het schrijven van 15 december 2000 van de inspecteur. De inspecteur heeft daarna op 22 maart 2001 definitief aangekondigd te zullen afwijken van de aangifte.
2.5 Belanghebbende heeft vervolgens enige malen bezwaar gemaakt tegen de weigering van de inspecteur aan hem de door hem, belanghebbende, gevraagde inlichtingen te verstrekken.
2.6 Bij brief van 7 juni 2001 heeft belanghebbende aan de inspecteur "de door u gevraagde motivering" gezonden. Bij brief van 11 juni 2001 heeft de inspecteur betreffende de motivering een rappel gezonden, waarna belanghebbende op 27 juni 2001, door de inspecteur ontvangen op 28 juni 2001, de bovengenoemde motivering weer heeft toegezonden.
2.7 Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur daarop belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens niet motiveren daarvan.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien dit niet het geval is staat de juistheid van de correcties ter discussie.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
De inspecteur heeft in afwijking van de in het verleden steeds gehanteerde gedragslijn geweigerd een voorlopige teruggaaf vast te stellen en tevens geweigerd te motiveren waarom hij van deze gedragslijn afwijkt.
Tevens heeft de inspecteur ten onrechte geweigerd een controlerapport te verstrekken en bevredigend te antwoorden op vragen betreffende formele punten. De uitspraak is derhalve onrechtmatig gegeven en in strijd met de wet en het EVRM. Ook subsidiair is de uitspraak onrechtmatig nu het bezwaar wel is gemotiveerd.
Belanghebbende verzoekt vast te stellen dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld en
de uitspraak te vernietigen, vergoeding van kosten van bezwaar- en beroepsprocedure, schadevergoeding zowel materieel als immaterieel en het treffen van praktische, administratieve en zonodig legislatieve maatregelen ter bestraffing en voorkoming van herhaling van de beroepsfouten van de inspecteur.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Belanghebbende heeft geweigerd het bezwaarschrift te motiveren en de in de bezwaarfase gevraagde inlichtingen te verstrekken. Derhalve is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Aan belanghebbende is schriftelijk de reden van de correcties meegedeeld en hoe de correcties zijn samengesteld. Van de kosten van verwerving is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij dienen ter verwerving , behoud of inning van de inkomsten, noch is duidelijk geworden op grond waarvan dit overigens kosten van verwerving zouden zijn. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van de geclaimde studiekosten. Ook heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van kosten van levensonderhoud van zijn verwanten. Voor het overige is belanghebbendes aangifte gevolgd, zodat de samenstelling van de aanslag voor belanghebbende volstrekt duidelijk moet zijn geweest.
Voorts is artikel 6:1 van het EVRM niet geschonden.
De uitspraak dient te worden bevestigd.
Ook bij vernietiging van de uitspraak in verband met de ontvankelijkheidsvraag dient de aanslag te worden gehandhaafd en kan aan belanghebbendes eisen niet worden tegemoet gekomen.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (nader: de Awb) dient een bezwaar- of beroepschrift te worden ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
6.2 In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
6.3 Vast staat dat belanghebbende in het onderhavige geval een bezwaarschrift tegen de hem opgelegde aanslag heeft ingediend zonder dat daarin de gronden van het bezwaar zijn vermeld. Hij heeft daarbij nadrukkelijk te kennen gegeven dat hij het bezwaar nader zal motiveren. Bij brief van 7 juni 2001 heeft belanghebbende aan de inspecteur "de door u gevraagde motivering" gezonden en bij brief van 27 juni 2001 zulks herhaald. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, sub d, van de Awb, wat er ook zij van de innerlijke waarde van de motivering.
6.4 Het bezwaar is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en in zoverre is het beroep gegrond.
6.5 Ter zake van de door belanghebbende bij het doen van aangifte in aftrek gebrachte beroepskosten rust op belanghebbende de last te bewijzen dat en in hoeverre die uitgaven zijn gedaan en dat zij op de inkomsten drukkende kosten betreffen die zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten (artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, nader: de Wet).
6.6 Nu belanghebbende, blijkens zijn aangifte, in het onderhavige jaar slechts inkomsten uit vroegere arbeid genoot acht het hof het zonder nadere toelichting, die belanghebbende niet heeft gegeven, niet aannemelijk dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen besluiten kosten te maken voor werk- en studeerruimte ten behoeve van verwerving, inning of behoud van die inkomsten.
6.7 Voorts acht het hof het evenzo niet aannemelijk dat de kosten in het kader van het organiseren van en spreken op een wetenschappelijk congres zijn gemaakt in het kader van verwerving , inning of behoud van de inkomsten. Daarbij komt nog dat het door belanghebbende besteden van tijd aan de voorbereiding daarvan niet -gewaardeerd op geld- ten laste van belanghebbendes vermogen is gekomen.
6.8 Van de overige door belanghebbende in aftrek gebrachte aftrekbare kosten, wat daar ook van zij, heeft belanghebbende het doen van de uitgaven niet aannemelijk gemaakt.
6.9 De inspecteur heeft bij de aanslagregeling mitsdien terecht ter zake van aftrekbare kosten rekening gehouden met het in artikel 37, lid 1, sub b, van de Wet genoemde bedrag van f 1.055,--.
6.10 Met betrekking tot de uitgaven voor levensonderhoud van verwanten heeft belanghebbende na de door de inspecteur gestelde vragen en ook in beroep volstaan met de bij de aangifte gegeven specificatie van betaaldata en bedragen. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan de in artikel 46, lid 1, sub a ten tweede, van de Wet gestelde vereisten aan te tonen dat deze uitgaven op belanghebbende drukken, in de zin dat hij zich, gelet op de behoeftigheid van de betreffende verwanten, gedrongen heeft kunnen voelen de uitgaven te doen, alsmede dat zij met schriftelijke bescheiden zijn aangetoond.
6.11 Nu belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij een opleiding of studie voor een beroep volgt als bedoeld in artikel 46, lid 1, sub c, van de Wet kunnen door hem gestelde, maar overigens niet aangetoonde, uitgaven daartoe niet in aftrek worden gebracht.
6.12 Gelet op het bovenstaande dient de aanslag te worden gehandhaafd en is het beroep in zoverre ongegrond.
6.13 Een grond voor veroordeling van de inspecteur tot schadevergoeding is niet aanwezig.
6.14 Ten overvloede:
Wat er ook zij van de door belanghebbende aan de inspecteur gestelde vragen en de door hem aan de inspecteur gestelde eisen, naar 's hofs oordeel heeft de inspecteur bij de behandeling van het bezwaar geen rechtsregel geschonden, geen strafbare feiten gepleegd, zich niet discriminatoir geuit, geen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden en niet gehandeld in strijd met het EVRM.
6.15 Daar belanghebbende niet heeft aangegeven in hoeverre hij redelijkerwijs kosten heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep acht het hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op het bezwaar;
verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar;
handhaaft de aanslag;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f 60,-- (€ 27,23) aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur.
Gedaan op 4 december 2002 door mr. Drion , raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, en door dat lid op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr. Hiemstra en ondertekend door voornoemd lid en door voornoemde griffier.
Op 11 december 2002 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.