6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (nader: de Awb) dient een bezwaar- of beroepschrift te worden ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
6.2 In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
6.3 Vast staat dat belanghebbende in het onderhavige geval een bezwaarschrift tegen de hem opgelegde aanslag heeft ingediend zonder dat daarin de gronden van het bezwaar zijn vermeld. Hij heeft daarbij nadrukkelijk te kennen gegeven dat hij het bezwaar nader zal motiveren. Bij brief van 7 juni 2001 heeft belanghebbende aan de inspecteur "de door u gevraagde motivering" gezonden en bij brief van 27 juni 2001 zulks herhaald. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, sub d, van de Awb, wat er ook zij van de innerlijke waarde van de motivering.
6.4 Het bezwaar is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en in zoverre is het beroep gegrond.
6.5 Ter zake van de door belanghebbende bij het doen van aangifte in aftrek gebrachte beroepskosten rust op belanghebbende de last te bewijzen dat en in hoeverre die uitgaven zijn gedaan en dat zij op de inkomsten drukkende kosten betreffen die zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten (artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, nader: de Wet).
6.6 Nu belanghebbende, blijkens zijn aangifte, in het onderhavige jaar slechts inkomsten uit vroegere arbeid genoot acht het hof het zonder nadere toelichting, die belanghebbende niet heeft gegeven, niet aannemelijk dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen besluiten kosten te maken voor werk- en studeerruimte ten behoeve van verwerving, inning of behoud van die inkomsten.
6.7 Voorts acht het hof het evenzo niet aannemelijk dat de kosten in het kader van het organiseren van en spreken op een wetenschappelijk congres zijn gemaakt in het kader van verwerving , inning of behoud van de inkomsten. Daarbij komt nog dat het door belanghebbende besteden van tijd aan de voorbereiding daarvan niet -gewaardeerd op geld- ten laste van belanghebbendes vermogen is gekomen.
6.8 Van de overige door belanghebbende in aftrek gebrachte aftrekbare kosten, wat daar ook van zij, heeft belanghebbende het doen van de uitgaven niet aannemelijk gemaakt.
6.9 De inspecteur heeft bij de aanslagregeling mitsdien terecht ter zake van aftrekbare kosten rekening gehouden met het in artikel 37, lid 1, sub b, van de Wet genoemde bedrag van f 1.055,--.
6.10 Met betrekking tot de uitgaven voor levensonderhoud van verwanten heeft belanghebbende na de door de inspecteur gestelde vragen en ook in beroep volstaan met de bij de aangifte gegeven specificatie van betaaldata en bedragen. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan de in artikel 46, lid 1, sub a ten tweede, van de Wet gestelde vereisten aan te tonen dat deze uitgaven op belanghebbende drukken, in de zin dat hij zich, gelet op de behoeftigheid van de betreffende verwanten, gedrongen heeft kunnen voelen de uitgaven te doen, alsmede dat zij met schriftelijke bescheiden zijn aangetoond.
6.11 Nu belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij een opleiding of studie voor een beroep volgt als bedoeld in artikel 46, lid 1, sub c, van de Wet kunnen door hem gestelde, maar overigens niet aangetoonde, uitgaven daartoe niet in aftrek worden gebracht.
6.12 Gelet op het bovenstaande dient de aanslag te worden gehandhaafd en is het beroep in zoverre ongegrond.
6.13 Een grond voor veroordeling van de inspecteur tot schadevergoeding is niet aanwezig.
6.14 Ten overvloede:
Wat er ook zij van de door belanghebbende aan de inspecteur gestelde vragen en de door hem aan de inspecteur gestelde eisen, naar 's hofs oordeel heeft de inspecteur bij de behandeling van het bezwaar geen rechtsregel geschonden, geen strafbare feiten gepleegd, zich niet discriminatoir geuit, geen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden en niet gehandeld in strijd met het EVRM.
6.15 Daar belanghebbende niet heeft aangegeven in hoeverre hij redelijkerwijs kosten heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep acht het hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.