ECLI:NL:GHLEE:2002:AL8039

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 866/98 Vennootschapsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwaardering vordering en vennootschapsbelasting bij faillissement moedermaatschappij

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 18 oktober 2002, staat de vraag centraal of de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. terecht een afwaardering van een vordering van ƒ 40.000,- op haar moedermaatschappij B B.V. ten laste van haar resultaat heeft gebracht. De inspecteur van de belastingdienst had de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 vastgesteld op nihil en het verlies over dat jaar op ƒ 4.098,-. X B.V. had bezwaar aangetekend tegen deze aanslag en de beschikking tot vaststelling van het verlies, maar dit bezwaar werd door de inspecteur afgewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: X B.V. is opgericht op 12 maart 1993 door B B.V., die bij de oprichting een bedrag van ƒ 40.000,- op het aandelenkapitaal heeft gestort. Dit bedrag werd op 16 maart 1993 als lening geboekt op de bankrekening van B B.V. Na surseance van betaling op 2 april 1993 en faillissement op 22 juni 1993, heeft B B.V. haar bedrijfsuitoefening gestaakt. X B.V. heeft het bedrag van ƒ 40.000,- ten laste van haar winst voor het jaar 1995 afgeboekt, maar de inspecteur oordeelde dat deze afwaardering niet op zakelijke gronden was gebaseerd.

Tijdens de zittingen werd door X B.V. gesteld dat er geen sprake was van onzakelijke gronden voor de lening en dat de afwaardering terecht was. De inspecteur daarentegen betoogde dat het op het moment van de geldverstrekking duidelijk moest zijn geweest dat het geld niet zou worden terugbetaald, en dat de afwaardering dus niet kon worden geaccepteerd. Het hof oordeelde dat de betaling aan B B.V. op onzakelijke gronden was gedaan, en dat deze niet ten laste van het fiscale resultaat van X B.V. kon komen. Het beroep van X B.V. werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de inspecteur werd bevestigd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nummer 866/98 18 oktober 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 en de beschikking tot vaststelling van het verlies over dat jaar door de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals die wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) heeft de inspecteur belanghebbende voor het jaar 1995 aangeslagen tot een bedrag van nihil en bij dat aanslagbiljet, gedagtekend 29 april 1997 op de wijze als bedoeld in artikel 20a, tweede lid, van de Wet het verlies over dat jaar vastgesteld op ƒ 4.098,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende tegen die aanslag en de beschikking waarbij het verlies werd vastgesteld heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 14 mei 1998 het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 23 juni 1998 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 1 april 1999.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 23 februari 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur, op welke zitting de gemachtigde en de inspecteur ieder een pleitnota hebben voorgedragen en overgelegd.
Op verzoek van het hof heeft de inspecteur nader gereageerd bij schrijven (met bijlagen) van 21 maart 2000, van welke stukken afschriften werden gezonden aan de gemachtigde.
De gemachtigde heeft daaromtrent - daartoe in de gelegenheid gesteld - van zijn gevoelen doen blijken bij schrijven van 20 april 2000, waarvan afschrift is gezonden aan de inspecteur. Vervolgens heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 mei 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde en de inspecteur.
Op die zitting is als getuige gehoord mr. A. Van de beëdiging van die getuige, zomede van de door hem afgelegde verklaring werd proces-verbaal opgemaakt, dat na voorlezing door deze werd getekend.
Op de getuigenverklaring hebben de inspecteur en de gemachtigde gereageerd onderscheidenlijk bij schrijven van 15 juni 2001 en van 20 juni 2001, van welke geschriften telkens een afschrift aan de wederpartij werd verzonden.
De inspecteur heeft nog gereageerd bij schrijven van 2 juli 2001, van welk schrijven een afschrift werd gezonden aan gemachtigde onder mededeling, dat hij daarop ter zitting nader zou kunnen reageren.
Tenslotte heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 18 oktober 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde en de inspecteur en op welke zitting de gemachtigde een pleitnota heeft voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zittingen staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende is 12 maart 1993 opgericht door B B.V.
B B.V. heeft bij de oprichting van belanghebbende een bedrag van ƒ 40.000,- gestort op het aandelenkapitaal van belanghebbende.
Op 16 maart 1993 heeft belanghebbende ƒ 40.000,- geboekt op een bankrekening van B B.V. bij wijze van lening.
Met betrekking tot B B.V. is op 2 april 1993 surseance van betaling uitgesproken, waarna zij op 22 juni 1993 in staat van faillissement is verklaard en welk faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten op 31 oktober 1995.
Belanghebbende heeft op haar balans per 31 december 1994 een vordering op B B.V. op haar balans opgenomen voor
ƒ 40.000,- en dit bedrag ten laste van haar winst voor het jaar 1995 afgeboekt.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur het aangegeven belastbaar bedrag van negatief ƒ44.098,- gecorrigeerd met voormeld bedrag van ƒ 40.000,- en de aanslag vastgesteld op een bedrag van nihil en tevens bij beschikking een verlies vastgesteld van negatief ƒ 4.098,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak zijn standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht een afwaardering op vorenbedoelde vordering van
ƒ 40.000,- ten laste van haar resultaat kon brengen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in de schriftelijke stukken van haar zijde en mondeling ter zittingen:
Er is sprake van een geldverstrekking van haar aan haar moedermaatschappij, waarbij zij van mening is dat niet op onzakelijke gronden de gelden zijn uitgeleend.
Nu er geen sprake is van winstreserves kan van een winstuitdeling en ook van winstanticipatie geen sprake zijn.
Ook een vermindering van het aandelenkapitaal kan niet als bedoeling hebben voorgezeten.
Zij concludeert tot het vaststellen van het verlies op een bedrag van
negatief ƒ 44.098,- en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover ten dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zittingen:
Primair is hij van mening, dat het op het moment van geldverstrekking duidelijk moet zijn geweest dat het verstrekte geld niet zal worden terugbetaald, zodat naar goed koopmansgebruik in 1993 de afwaardering had moeten plaatsvinden, en derhalve het bezwaarschrift is gericht tegen het verkeerde jaar.
Subsidiair is hij van mening, dat sprake is van een terugbetaling van kapitaal, welke niet aftrekbaar is, ongeacht de kwalificatie die eraan wordt gegeven.
Het vermoeden is overigens gerechtvaardigd, dat bedongen is dat het gestorte bedrag onmiddellijk na oprichting weer teruggestort zou worden, zodat sprake is van een schijnhandeling.
Meer subsidiair meent hij, dat de moedermaatschappij van belanghebbende zich op onzakelijke gronden een bedrag ter grootte van het gestorte aandelenkapitaal heeft doen toekomen.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende op 12 maart 1993 is opgericht door B BV, die blijkens een uittreksel uit het handelsregister van 28 mei 1993 - hetwelk in afschrift tot de gedingstukken behoort - alstoen mede de directie over belanghebbende voerde.
Voorts staat vast, dat B B.V. bij de oprichting van belanghebbende een bedrag van ƒ 40.000,- op het aandelenkapitaal van belanghebbende heeft gestort en belanghebbende op 16 maart 1993 een bedrag van ƒ 40.000,- bij wijze van lening heeft overgeboekt op een bankrekening van B B.V.
Mede staat vast, dat met betrekking tot B B.V. op 2 april 1993 surseance van betaling is uitgesproken en zij op 22 juni 1993 in staat van faillissement is verklaard, welk faillissement op 31 oktober 1995 is opgeheven wegens gebrek aan baten.
Uit een proces-verbaal van 2 oktober 1993 van de economische controledienst - hetwelk in afschrift tot de stukken van het geding behoort - blijkt, dat de toenmalige directeur van B B.V. op 17 december 1992 de bedrijfsvereniging mededeling heeft gedaan van de betalingsonmacht van die vennootschap.
Een schrijven van de advocaat van B B.V. van 4 mei 1993 aan de belastingdienst houdt onder meer in:
"Als gevolg van een slechte ontwikkeling in het jaar 1992 is in 1992 een groot verlies ontstaan.
Toen in dat jaar de dekking door de Kredietverzekeraars van de leveranciers werd ingetrokken en verder leverancierskrediet niet werd verstrekt is gebleken dat een verdere voortzetting van het bedrijf niet mogelijk was.
In verband hiermee heeft B B.V. haar bedrijfsuitoefening per 1 februari 1993 gestaakt.
Op dat moment waren er nog nauwelijks activa in B B.V. aanwezig. De bestaande voorraden zijn verkocht en de opbrengst hiervan is aangewend om de bestaande schuldeisers, waaronder de fiscus, zoveel mogelijk te voldoen."
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat toen belanghebbende de betaling van
ƒ 40.000,- aan B B.V. deed het aan haar reeds aanstonds duidelijk was, dat dit bedrag niet zou worden terugbetaald en haar vermogen blijvend had verlaten.
Alsdan dient van deze betaling te worden gezegd, dat zij is gedaan op onzakelijke gronden, teneinde haar aandeelhoudster in staat te stellen dat bedrag aan belanghebbende te ontrekken.
Ter zake van een zodanige onttrekking kan nimmer enig bedrag ten laste van het fiscale resultaat van belanghebbende komen, ook niet als dit bedrag nog als "vordering" in haar boeken staat vermeld en op enig tijdstip boekhoudkundig wordt afgewaardeerd.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Ten overvloede merkt het hof nog op, dat voor het geval belanghebbende mede zou hebben beoogd ook in beroep te komen tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 - in welke zin het hof belanghebbende overigens niet begrijpt - belanghebbende in dat beroep niet-ontvankelijk zou zijn, aangezien zij bij een zodanig beroep geen belang zou hebben, nu deze aanslag is vastgesteld op nihil.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 18 oktober 2002 door prof. mr. Aardema, vice-president,
mr. Drion, raadsheer en mr.Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier de heer Haarsma en ondertekend door voornoemde vice-president, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 8 oktober 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.