ECLI:NL:GHLEE:2002:BZ5694

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2002
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
431
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Streppel
  • J. Meijeringh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot grootschalig DNA-onderzoek in strafzaak

In deze zaak heeft Peter Rudolf de Vries, appellant, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de president van de rechtbank te Leeuwarden, waarin een verzoek tot grootschalig DNA-onderzoek werd afgewezen. Het hoger beroep werd ingesteld op 22 november 2000, met een zitting op 13 december 2000. De Vries had vijf grieven opgeworpen, maar het hof besloot dat de feiten zoals weergegeven in het vonnis waarvan beroep niet ter discussie stonden. Het hof oordeelde dat De Vries een spoedeisend belang had bij de gevorderde voorziening, gezien de aard van het misdrijf en de noodzaak tot opsporing.

Het hof behandelde de vraag of de rechter in kort geding de Staat kan veroordelen tot het uitvoeren van een opsporingsonderzoek op de door De Vries gewenste wijze. Het hof overwoog dat het onderzoek zich zou moeten uitstrekken over 20.000 mannen, zonder enige zekerheid dat de dader zich onder deze groep bevond. Bovendien werd opgemerkt dat een aanzienlijk aantal personen waarschijnlijk niet zou meewerken aan het onderzoek, wat de waarde ervan zou ondermijnen. De Vries had niet aangetoond dat de kosten van het onderzoek, geschat op ƒ 6.000.000, niet ten koste zouden gaan van andere posten.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat het vonnis waarvan beroep moest worden bekrachtigd. De Vries werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de officier van justitie niet onredelijk handelde door het verzoek tot het grootschalig DNA-onderzoek af te wijzen, en dat de grieven van De Vries geen behandeling behoefden, aangezien de vordering niet toegewezen kon worden, ongeacht de uitkomst van de grieven.

Uitspraak

Arrest d.d. 12 juni 2002
Rolnummer 0000431
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Peter Rudolf de Vries,
wonende te Naarden,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: De Vries,
procureur: mr V.M.J. Both,
tegen
De Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr J. de Goede.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 10 november 2000 door de president van de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 22 november 2000, zoals hersteld bij exploot van 28 november 2000, is door De Vries hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de Staat tegen de zitting van 13 december 2000.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
“bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 10 november 2001 (rolnummer 00-255) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van appellant toe te wijzen, door de Staat te gelasten een DNA-onderzoek onder alle mannen tussen de 20 en 45 jaar die ten tijde van het delict woonachtig waren in een straal van 45 km. rond de plaats van het delict te doen verrichten, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.”
Bij memorie van antwoord is door de Staat verweer gevoerd met als conclusie:
“De Staat concludeert op grond van het voorgaande primair dat een spoedeisend belang bij toewijzing van de vordering in appel ontbreekt. Subsidiair concludeert de Staat dat de grieven ongegrond zijn en dat het bestreden vonnis, zo nodig met aanvulling of wijziging van de gronden, moet worden bekrachtigd. Met veroordeling van appellant in de kosten van het geding.”
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Door De Vries zijn vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. De Vries heeft geen grieven opgeworpen tegen de weergave van de feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.6) van het vonnis waarvan beroep, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
2. Het hof zal op de door de president in rechtsoverweging 14 van het vonnis waarvan beroep uiteengezette gronden, waarop partijen in hoger beroep niet zijn teruggekomen, de vragen naar de ontvankelijkheid als in dat vonnis nader omschreven, onbeantwoord laten.
Met betrekking tot de spoedeisendheid van de gevorderde voorziening
3. Anders dan de staat aanvoert, is het hof van oordeel dat De Vries een spoedeisend belang heeft bij de door hem verlangde voorziening omdat de opsporing (en aanhouding) van een verdachte van een ernstig misdrijf als thans aan de orde naar haar aard spoedeisend is.
Met betrekking tot de grieven
4. In dit geding is in essentie aan de orde de vraag of de rechter (in kort geding) een slachtoffer van een ernstig misdrijf dan wel indien, gelijk in casu, dat slachtoffer door het begaan van dat misdrijf van het leven is beroofd, diens naaste verwanten de staat (via het openbaar ministerie) kan veroordelen om een opsporingsonderzoek uit te voeren op de wijze zoals dat slachtoffer of die verwanten menen dat dit zou moeten worden uitgevoerd.
5. Bij de beantwoording van die vraag heeft als uitgangspunt te gelden dat, gelijk ook de president heeft overwogen, uit art. 148 van het Wetboek van strafvordering moet worden afgeleid dat, daargelaten de bevoegdheden van de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, de officier van justitie de leiding heeft van het opsporingsonderzoek en als enige expliciet de bevoegdheid heeft om als zodanig aan de overige met de opsporing belaste personen bevelen te geven. De officier heeft daarbij een ruime beleidsvrijheid die in beginsel door de rechter moet worden gerespecteerd. Een en ander brengt met zich dat voor een eventueel rechterlijk ingrijpen als door De Vries bepleit, hoogstens plaats kan bestaan in het geval de officier van justitie het opsporingsverzoek doet verrichten op een andere wijze dan van een redelijk handelend officier mag worden verlangd en het handelen van de officier daarmee ten opzichte van het slachtoffer van het betreffende misdrijf of de bedoelde verwanten als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Mede in het licht van het reeds verrichte en thans nog lopende onderzoek (second opinion) is daarvan naar ’s hofs voorlopig oordeel geen sprake.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof derhalve voorshands van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de officier van justitie bij/in het kader van het onderzoek onredelijk handelt door bedoeld grootschalig DNA onderzoek niet te doen verrichten.
7. Het hof neemt bij dit voorlopig oordeel, naast het eerder overwogene, in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking
a) Het onderzoek zou zich moeten uitstrekken over 20.000 mannen die thans nog geen van allen zijn aan te merken als verdachten van het onderhavige misdrijf.
b) Er bestaat geen enkele zekerheid dat de dader van het misdrijf zich bevindt onder deze mannen, omdat deze groep is bepaald op basis van een door een zestal gedragsdeskundigen opgemaakt daderprofiel, terwijl de staat onweersproken heeft aangevoerd dat de dader zich zeer wel zou kunnen bevinden buiten deze groep.
c) Naar niet betwiste vaststelling door de president valt te vrezen dat 1000 tot 2000 personen van de doelgroep (die niet verplicht zijn mee te werken aan het onderzoek) hun medewerking aan het onderzoek zullen weigeren. Dit maakt naar ’s hofs voorlopige oordeel de waarde van onderzoek betrekkelijk, tenzij die weigeraars aan een ander, speciaal op hen gericht en hen belastend onderzoek zouden worden onderworpen zonder dat daarvoor – behoudens hun weigering hun volledig onverplichte medewerking aan het onderzoek te verlenen – enige aanleiding zou bestaan.
d) De voor het onderzoek ingezette capaciteit aan personeel en middelen is niet elders inzetbaar. Volgens De Vries is de prijs van de volgens hem op ƒ 6.000.000,-- te begroten kosten van het onderzoek niet te hoog, maar hij laat na om aan te geven ten koste van welke andere posten dit bedrag en
- vooral - het terzake in te zetten personeel zouden kunnen en/of moeten worden vrijgemaakt.
8. Nu het hof tot het voorlopig oordeel komt dat de officier van justitie niet onredelijk handelt door het verlangde DNA onderzoek te weigeren, dient de vordering van De Vries te worden afgewezen. Dit brengt met zich dat de afzonderlijke grieven van De Vries tegen het vonnis waarvan beroep geen behandeling behoeven omdat, zelfs indien een of meer van deze grieven geheel of gedeeltelijk zou(den) slagen, dit niet tot gevolg zou kunnen hebben dat de vordering wordt toegewezen.
De slotsom
9. Het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. De Vries zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt De Vries in de kosten van het geding en begroot deze aan de zijde van de staat op € 215,55 wegens verschotten en op € 771,43 wegens salaris.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Streppel en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 12 juni 2002.