ECLI:NL:GHLEE:2003:AF3567

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 616/98 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Fransen
  • mr. Van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en vervaardiging van een zaak

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996. De inspecteur had op 24 april 1997 een naheffingsaanslag opgelegd van ƒ 4.781,-, welke aanslag door belanghebbende werd bestreden. Na een bezwaarprocedure, waarin de inspecteur de aanslag handhaafde, is belanghebbende in beroep gegaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 december 2001, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende met de renovatie van een complex een 'zaak' heeft vervaardigd in de zin van de Wet op de omzetbelasting. Belanghebbende stelde dat er geen nieuwe zaak is ontstaan, omdat de functie van het complex niet is gewijzigd en het nieuwe kantinedeel op de bestaande fundering is geplaatst. De inspecteur daarentegen betoogde dat er wel degelijk sprake was van vervaardiging van een zaak, gezien de omvangrijke renovatie en de toevoegingen aan het complex.

Het Gerechtshof te Leeuwarden oordeelde dat er geen sprake was van vervaardiging van een nieuwe zaak. De renovatie had niet geleid tot een wezenlijk andere functie of een nieuw gebouw. Het hof vernietigde de naheffingsaanslag en oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten werden vastgesteld op ƒ 2.810,-, en het betaalde griffierecht werd aan belanghebbende vergoed. De uitspraak werd gedaan op 24 januari 2003.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 616/98 24 januari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de Stichting X tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) door de inspecteur, gedagtekend 24 april 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 4.781,-, in welke aanslag geen verhoging is begrepen.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 13 maart 1998 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 21 april 1998 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 3 juni 1998.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 17 december 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde namens belanghebbende, bijgestaan door de heer A, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota en een aanvulling daarop voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, die op 28 december 1993 de economische eigendom heeft verworven van het complex "B" te Z (hierna: het complex) heeft bij schriftelijke overeenkomst van dezelfde datum dit complex verhuurd aan de vereniging "B" en is in verband met deze verhuur aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel b van de Wet.
In 1994 is het complex gerenoveerd, waarbij het kantinedeel is gesloopt en op de bestaande fundamenten herbouwd, en het gehele dak is verwijderd. Het kleedgedeelte is intern ingrijpend gerenoveerd.
In het kantinedeel werd mede een vergaderruimte gecreëerd, terwijl in de kleedruimte ook een douchegelegenheid is aangebracht en in het complex een bijkeuken is gerealiseerd.
De renovatie heeft daarbij onder meer geleid tot de volgende werkzaamheden en voorzieningen:
- het aanbrengen van een nieuw dak met een daglichtpiramide;
- het optrekken van nieuwe binnenmuren ter realisering van de nieuwe indeling bestaande in hal met aangrenzende toiletruimtes etc. en ter afscheiding van kleed- en doucheruimtes;
- nieuwe rioleringsleidingen;
- de binnenwanden van betonsteen voorzien van raap- en pleisterlagen;
- wandtegelwerk tot een hoogte van 2 meter in de kleedruimtes;
- sanitaire wanden bestaande uit slagvaste kunststofpanelen in de kleedruimtes;
- douchewanden in de doucheruimtes;
- wand- en vloertegelwerk in douche- en toiletruimtes;
- op de buitenmuren aanbrengen van een houten regelwerkcontstructie;
- wandbeplating bestaande uit een massieve gevelbekledingsplaat op de regelwerkconstructie;
- op de westgevel een stalen wandbeplating;
- plaatsen van zitbanken in de kleedruimtes;
- uit de aard der zaak voortvloeiende voorzieningen zoals bijvoorbeeld: sanitaire leidingen, elektriciteitsvoorzieningen kozijnen, deuren, pleister- en schilderwerk etc.
De totale kosten van de renovatie hebben exclusief BTW bedragen ƒ 281.263,67, in verband waarmee belanghebbende een bedrag aan in rekening gebrachte BTW in aftrek heeft gebracht van ƒ 47.819,-.
Bij het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat belanghebbende met de renovatie een goed heeft vervaardigd, in verband waarmee hij op grond van artikel 15, lid 6, van de Wet, juncto artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 een bedrag van ƒ 4.781,- heeft nageheven.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende
met de onderwerpelijke renovatie een zaak heeft vervaardigd in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel c, van de Wet, zomede of terugwerkende kracht van de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende wettelijke bepaling mogelijk is, welke vragen door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover ter dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Er is geen zaak vervaardigd, nu met de verbouwing niet een zaak tot stand is gebracht, die tevoren niet bestond, terwijl de functie niet is gewijzigd en op de bestaande fundering van het gesloopte kantinedeel het nieuwe kantinedeel is geplaatst.
Voorts is zij van mening, dat in verband met de terugwerkende kracht van de desbetreffende wetgeving deze onverbindend is.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en de naheffingsaanslag en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten, nu haar penningmeester niet als zodanig optreedt, maar in zijn hoedanigheid van fiscaal adviseur en aan haar een declaratie van omstreeks ƒ 3.000,- in rekening zal brengen.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover ter dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
Naar zijn oordeel is sprake van vervaardiging van een zaak, aangezien het kantinedeel gesloopt is, en weer is opgetrokken op een deels nieuw fundament, in het kantinedeel mede een vergaderruimte is gecreëerd en de kleedruimte is voorzien van een douchegelegenheid en een bijkeuken is geplaatst.
Voorts is hij van mening, dat belanghebbende wordt vertegenwoordigd door haar penningmeester, zodat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet zijn leveringen van goederen onder meer de oplevering van onroerende zaken door degene die de zaken heeft vervaardigd.
Vaststaat, dat van het oorspronkelijke complex het kantinedeel is gesloopt en is herbouwd, terwijl de kleed- en toiletruimte met name intern is gerenoveerd, een en ander gelijk onder de feiten omschreven. Niet aannemelijk is geworden dat het kantinedeel deels op volledig nieuwe fundamenten is herbouwd en daardoor een grotere oppervlakte heeft gekregen.
Onder deze omstandigheden, mede gelet op het bestek en de bestektekeningen, welke tot de stukken van het geding behoren, is naar 's hofs oordeel geen sprake van een vervaardiging van een zaak als bedoeld in voormelde wetsbepaling, nu mede gelet op het spraakgebruik niet kan worden gezegd, dat een gebouw is ontstaan dat tevoren niet bestond en dat de functie van het complex naar in het maatschappelijke verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie, welke het complex voordien had.
Aan 's hofs hiervoor omschreven oordeel doet niet af, dat het kantinedeel van het complex gesloopt is geweest en in dat deel mede een vergaderruimte is gecreëerd en het kleedlokaal werd voorzien van een douchegelegenheid en een bijkeuken is toegevoegd, aangezien deze omstandigheden in het geheel van de renovatie van het complex van verhoudingsgewijs ondergeschikte betekenis worden geacht. Ook een eventuele geringe vergroting van het kantinegedeelte rechtvaardigt geen andere conclusie.
Het beroep is in zoverre derhalve gegrond, voor welk geval tussen partijen niet in geschil is dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, in welk eenparig standpunt van partijen het hof hen zal volgen, nu niet is gebleken dat partijen daarbij van een juridisch onjuist standpunt zijn uitgegaan.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op
ƒ 2.810,- (€ 1.275,12).
Het hof merkt in dit verband op, dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld, dat haar penningmeester, die de procedure voor haar verzorgt, van beroep fiscaal adviseur is en aan haar tot een bedrag van omstreeks ƒ 3.000,- een declaratie in rekening zal brengen, zodat moet worden aangenomen, dat belanghebbende zich heeft voorzien van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. De beslissing.
Het hof
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vernietigt de naheffingsaanslag;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad. ƒ 80,- (€ 36,30) aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad ƒ 2.810,- (€ 1.275,12), te betalen door de Staat Der Nederlanden.
Gedaan op 24 januari 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president,
mr. Fransen en mr. Van der Meer, raadheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen
Op 29 januari 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.