ECLI:NL:GHLEE:2003:AF4444

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 399/02 Successierecht
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • F.J.W. Drion
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over aanslagen in het recht van successie na overlijden van erflaatster

In deze zaak gaat het om een belastingrechtelijk geschil dat voortvloeit uit aanslagen in het recht van successie, opgelegd aan de erven van mevrouw X na haar overlijden op 21 augustus 1999. De belastingdienst had aanslagen opgelegd ter hoogte van f 830.715,- per erfgenaam, gebaseerd op de waarde van de nalatenschap. De belanghebbenden, de erven, hebben bezwaar aangetekend tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde de aanslagen in zijn uitspraak van 23 januari 2002. Hierop hebben de belanghebbenden beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 november 2002 hebben de belanghebbenden hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de taxatie van de nalatenschap niet correct was uitgevoerd. De inspecteur heeft echter betoogd dat de taxatie op de juiste waardegrondslag is gebaseerd en dat de peildatum correct is vastgesteld. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de stukken in het dossier bestudeerd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de waarde van de nalatenschap heeft bepaald op basis van een taxatierapport, dat de waarde in het economische verkeer met agrarische bestemming betreft. Het Hof heeft de verklaring van de inspecteur geloofwaardig geacht en is tot de conclusie gekomen dat de taxatie correct is uitgevoerd. Ook het bezwaar van de belanghebbenden dat het bezwaarschrift niet tijdig is behandeld, werd door het Hof verworpen, omdat de wettelijke termijn niet was overschreden.

Uiteindelijk heeft het Hof het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard, waarmee de aanslagen in het recht van successie zijn bevestigd. De uitspraak is gedaan op 12 februari 2003 en is openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 399/02 7 februari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de erven van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbenden tegen de hun opgelegde aanslagen in het recht van successie voor het jaar 1999 (aanslagnummer 0.00.000.0000).
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan de beide belanghebbenden werden voor het jaar 1999 aanslagen in het recht van successie opgelegd naar verkrijgingen als bedoeld in de Successiewet 1956 (hierna te noemen: de Wet) van f 830.715,- ieder. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbenden, ingekomen op 21 mei 2001, heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 januari 2002 de aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 18 februari 2002 is ingekomen.
Het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Hengelo/Vestiging Zwolle (hierna: de Inspec-teur) heeft namens de inspecteur een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Belanghebbenden hebben bij brief van 8 november 2002 aan het Hof medegedeeld dat zij een getuige hebben opgeroepen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 november 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren Mr. A voor zichzelf en als gemachtigde voor zijn zuster mevrouw B, alsmede de Inspecteur. Zonder bezwaar van de Inspecteur hebben belanghebbenden daar een aantal stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de door hen opgeroepen getuige verhinderd is. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Op 21 augustus 1999 overleed te L mevrouw X, hierna te noemen erflaatster.
2.2 Erflaatster dreef een agrarische onderneming aan de a-dijk te L.
2.3 Volgens de aangifte voor het recht van successie behoorden tot de onderneming de onverdeelde helft van een boerenbehuizing te L met ruim 40 ha land en een perceel grasland in M van ruim 1 ha. Deze onverdeelde helft werd in de aangifte tot de nalatenschap gerekend tot een bedrag van de helft van
f 1.051.555,- ofwel f 525.777,-.
2.4 Bij minnelijke waarderingsovereenkomst van november 1999 zijn belanghebbenden en de inspecteur van de belastingdienst/Registratie en successie Zwolle overeengekomen de onroerende goederen minnelijk te laten taxeren.
In de bijlage bij deze overeenkomst (vraag 12) gaven belanghebbenden aan dat het bedrijf door hen werd voortgezet.
2.5 Op grond van genoemde overeenkomst hebben de heren C , makelaar/taxateur, verbonden aan de D Groep te N, en E, taxateur van de zijde van de inspecteur, de onroerende zaken blijkens hun rapport van december 1999 getaxeerd als volgt:
a. totale onderhandse verkoopwaarde f 2.417.046,-
b. totale waarde in verpachte staat f 1.051.555,-.
2.6 In het taxatierapport staat vermeld dat getaxeerd is per december 1999.
2.7 Bij brief van 26 september 2001 heeft de heer C aan de heer E geschreven dat zij getaxeerd hebben met als uitgangspunt peildatum 21 augustus 1999 en dat per abuis de datum december 1999 in het rapport is vermeld.
2.8 Bij het vaststellen van de grootte van de nalatenschap is de inspecteur uitgegaan van de onder 2.5 sub a vermelde waarde.
De omvang van de nalatenschap werd aldus vastgesteld als volgt:
nalatenschap volgens aangifte f 978.685,-
waarde vermeld bij 2.5 sub a
f 2.417.046,- : 2 = f 1.208.523,-
aangegeven waarde f 1.051.555,- : 2 = f 525.777,-
bij f 682.746,-
gecorrigeerde omvang nalatenschap f 1.661.430,-.
De verkrijging van de beide erven werd vastgesteld op een half deel ieder ofwel ieder f 830.715,-.
2.9 In de loop van de jaren 2000 en 2001 zijn achtereenvolgens de boerderij en de gronden verkocht voor een bedrag van f 3.255.000,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of bij de taxatie wel de juiste waardegrondslag is gehanteerd en of wel van de juiste peildatum is uitgegaan. Belanghebbenden beantwoorden deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd. Belanghebbenden hebben ter zitting verklaard dat de door hen opgeroepen, maar niet verschenen getuige niet door het Hof behoeft te worden opgeroepen.
3.3 Belanghebbenden concluderen tot verlaging van de aanslagen.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De inspecteur heeft aangegeven dat de onder 2.5 sub a aangegeven waarde de waarde in het economische verkeer met agrarische bestemming (WEVAB) in vrije staat betreft. Het Hof komt deze verklaring logisch voor en hecht daaraan geloof. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze door de taxateurs gehanteerde waardegrondslag onjuist zou zijn.
4.2 Gelet op de onder 2.7 genoemde brief acht het Hof geloofwaardig dat inderdaad is getaxeerd met peildatum 21 augustus 1999.
4.3 Gelet op het onder 4.1 en 4.2 vermelde is bij beide geschilpunten het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
4.4 Belanghebbenden hebben nog aangevoerd dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is afgedaan. Het Hof verwijst in dit verband naar artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin een termijn van een jaar na ontvangst van het bezwaar wordt genoemd. Deze termijn heeft de inspecteur niet overschreden.
4.5 Nu overigens niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de onderhavige aanslagen onjuist zouden zijn berekend, dient te worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 februari 2003 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 12 februari 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.