ECLI:NL:GHLEE:2003:AF4447

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2022/02 Schenkingsrecht
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • F.J.W. Drion
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schenking en navorderingsaanslag in het recht van schenking voor het jaar 1997

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in het recht van schenking die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 1997. De belastinginspecteur heeft een navorderingsaanslag van f 31.500,- opgelegd, met een verhoging van 50 procent. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze gehandhaafd. Belanghebbende is vervolgens in beroep gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 november 2002 heeft belanghebbende stukken overgelegd, die zonder bezwaar door de inspecteur zijn aanvaard.

De feiten van de zaak zijn als volgt: tijdens een boekenonderzoek door de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen in januari 1999 bleek dat het nettoprivé van belanghebbende en haar echtgenoot ontoereikend was. Belanghebbende verklaarde dat zij in de jaren 1995, 1996 en 1997 geld had ontvangen van haar overleden tante, mw. A. De bedragen die zij ontving waren respectievelijk f 4.000,- in 1995, f 12.000,- in 1996 en f 31.500,- in 1997. Daarnaast was er een schenking van f 7.500,- aan een broer van belanghebbende enkele weken voor het overlijden van mw. A. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan voor het schenkingsrecht of de inkomstenbelasting, en pas na ontdekking heeft zij aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting.

In geschil is of de verkrijging van f 31.500,- als schenking moet worden aangemerkt of als andere inkomsten uit arbeid. Het Hof oordeelt dat de inspecteur de verkrijging terecht als schenking heeft aangemerkt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het Hof concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet vergoed, omdat het Hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 2022/02 7 februari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van Mw. X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde navorderingsaanslag in het recht van schenking voor het jaar 1997 (aanslagnummer 0.00.00.0000).
1.a Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werd voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging als bedoeld in de Successiewet 1956 (hierna te noemen: de Wet) van f 31.500,- met een verhoging van per saldo 50 percent.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden (ongedateerde) uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 7 maart 2002 is ingekomen.
Het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Hengelo/Vestiging Zwolle (hierna: de Inspec-teur) heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 november 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Zonder bezwaar van de Inspecteur heeft belanghebbende daar een aantal stukken overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
1.b Ontvankelijkheid beroep
Gelet op het ontbreken van een datum op de uitspraak op bezwaar en de stelling van belanghebbende dat zij het afschrift van de uitspraak op bezwaar eind januari 2002 heeft ontvangen moet het op 7 maart 2002 ingekomen beroep ontvankelijk worden geacht.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Op 20 en 21 januari 1999 stelde de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen een boekenonderzoek over het jaar 1997 in bij de eenmanszaak van belanghebbendes echtgenoot. Tijdens dit onderzoek bleek het nettoprivé voor het gezin van belanghebbende en haar echtgenoot ontoereikend te zijn.
2.2 Belanghebbende heeft op dat moment verklaard dat zij in de jaren 1995, 1996 en 1997 geld voor de huishouding had gekregen van een familielid. Het familielid in kwestie bleek te zijn de tante van belanghebbende, mw. A, overleden op 9 oktober 1997, laatstelijk gewoond hebbend te Z. Belanghebbende was de enige erfgename van mw. A.
2.3 De bedragen die werden ontvangen door de jaren heen bedroegen:
1995 f 4.000,-
1996 f 12.000,-
1997 f 31.500,-
2.4 Daarnaast kwam in het gesprek van de controlerend ambtenaar met belanghebbende aan het licht dat enkele weken voor het overlijden van mw. A door haar aan een broer van belanghebbende f 7.500,- is geschonken.
2.5 In mei 1996 heeft mw. A een bedrag van f 40.000,- opgenomen. De bestemming van dit geld is onbekend gebleven.
2.6 Terzake van het ontvangen van genoemde gelden is door geen der verkrijgers direct na ontvangst aangifte gedaan. Niet voor het schenkingsrecht en niet voor de inkomstenbelasting. Eerst na ontdekking werd door belanghebbende aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting in verband met de door haar ontvangen bedragen. Zulks onder het motto dat sprake zou zijn van betalingen voor diverse diensten die belanghebbende zou hebben verricht voor mw. A.
2.7 Tussen mw. A en belanghebbende bestond geen enkele schriftelijke overeenkomst tot het tegen betaling verrichten van arbeid door belanghebbende ten behoeve van mw. A. Vragen van de inspecteur met betrekking tot aard en omvang van de werkzaamheden en al dan niet gemaakte afspraken ter zake werden niet beantwoord, zodat de inspecteur de stelling dat sprake was van andere inkomsten uit arbeid niet heeft aanvaard.
2.8 De eenheid ondernemingen Groningen, waar aangifte werd gedaan, heeft nimmer aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, conform het standpunt van de inspecteur dat van schenkingen sprake is.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.a In geschil is het antwoord op de vraag of de door de inspecteur als schenking aangemerkte verkrijging van f 31.500,- nader voor een bedrag van f 24.000,- moet worden gekwalificeerd als andere inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.1.b Voorts is in geschil of de inspecteur het resterende bedrag van
f 7.500,- terecht heeft belast met recht van schenking, ondanks het feit dat hij ter zake hiervan eveneens successierecht heeft geheven op grond van artikel 12 van de Wet.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Het Hof is van oordeel dat uit de feiten niet kan worden afgeleid dat de door de inspecteur als schenking aangemerkte verkrijging van f 31.500,- voor een bedrag van f 24.000,- nader moet worden gekwalificeerd als andere inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.2 Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden tegenover de gemotiveerde ontkenning van de Inspecteur aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De door belanghebbende ter zitting overgelegde stukken werpen ook geen ander licht op de onderhavige zaak.
4.3 Nu overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat anderszins geen sprake zou zijn van een schenking, moet ervan worden uitgegaan dat de inspecteur de verkrijging ook voor het gedeelte groot f 24.000,- terecht als een schenking heeft aangemerkt.
4.4 Ten aanzien van het tweede geschilpunt merkt het Hof op dat ingevolge artikel 12 in verband met artikel 10, lid 4, van de Wet het schenkingsrecht in het onderhavige geval in beginsel wordt verrekend met het successierecht, zodat de onderhavige navorderingsaanslag ter zake dus niet hoeft te worden verminderd.
4.5 Bij beide geschilpunten is het gelijk derhalve aan de zijde van de inspecteur.
4.6 Nu overigens niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de onderhavige navorderingsaanslag onjuist zou zijn berekend, dient te worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 februari 2003 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 12 februari 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.