5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (nader: de Wet) juncto artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (nader: de Uitvoeringsbeschikking) wordt de belasting welke drukt op het houden door de ondernemer, van een personenauto welke mede wordt gebezigd anders dan in het kader van zijn onderneming, eerst in aftrek gebracht alsof de auto uitsluitend in het kader van de onderneming wordt gebezigd; vervolgens is ter zake van het privé-gebruik jaarlijks 12 percent belastingverschuldigd over het bedrag aan kosten dat bij de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming.
5.2 De inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat in het onderhavige geval bij het volgen van de vorenstaande voorgeschreven berekeningswijze het bedrag van de te heffen omzetbelasting hoger is dan de in aftrek te brengen omzetbelasting. Gelet op het ontbreken van gegevens betreffende de kosten van het houden van de personenauto's, de door belanghebbende gepretendeerde aantallen zakelijk gereden kilometers en de door de inspecteur aan waarneming en de Nationale autopas ontleende kilometerstanden van deze auto's komt deze stelling van de inspecteur het hof aanvaardbaar voor.
5.3 De inspecteur heeft derhalve terecht de voorbelasting op de gedeclareerde kilometers gecorrigeerd.
5.4 Belanghebbende beroept zich op schending door de inspecteur van beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, doordat zijn gemachtigde al lange tijd de ook hier gebezigde wijze van berekening van voorbelasting op door ondernemers bij hun onderneming in rekening gebrachte kilometers hanteert, zonder daarover op- of aanmerkingen van de inspecteur te hebben ontvangen, terwijl uit publicaties in de pers blijkt dat in den lande deze methode wordt geaccepteerd.
5.5 De inspecteur ontkent dat hij, en in het algemeen de belastingdienst, de door de gemachtigde gehanteerde methode heeft aanvaard. Hij stelt daarenboven in voorkomende gevallen de voorbelasting te corrigeren.
5.6 Nu namens belanghebbende niet concreet is gemaakt dat door de inspecteur, dan wel de belastingdienst in het algemeen, een beleid is of wordt gevoerd waarbij de in geschil zijnde methode wordt aanvaard, noch dat de inspecteur te zijnen aanzien de methode heeft aanvaard, noch dat de inspecteur in een meerderheid van gevallen de methode heeft aanvaard, dient het beroep van belanghebbende op schending van beginselen van behoorlijk bestuur te worden verworpen.
5.7 Daar de B.V. eerst aan het eind van het jaar 2000 de rechtshandelingen uit de voorperiode kon bekrachtigen is de omzetbelasting uit die voorperiode, aangegeven op het omzetbelastingnummer van de eenmanszaak, terecht door de inspecteur bij de eenmanszaak in aanmerking genomen.
5.8. Blijkens de gedingstukken is, overeenkomstig hetgeen door de inspecteur in het verweerschrift is gesteld en door belanghebbende onweersproken is gelaten, in de bezwaarfase geen bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van heffingsrente. Het thans in beroep daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is derhalve niet ontvankelijk.
5.9. Nu de tekst van artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking reeds vele jaren vóór de aanvang van het tijdvak van aanslag, behoudens het daarin genoemde percentage, ongewijzigd is gebleven en van belanghebbendes professionele gemachtigde mag worden verwacht daaromtrent kennis te hebben, welke kennis aan belanghebbende kan worden toegerekend, is het hof ten aanzien van de handelwijze met betrekking tot de autokosten van oordeel dat daarbij bewust het niet als denkbeeldig te verwaarlozen risico heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de inspecteur terecht een vergrijpboete als bedoeld in de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 opgelegd. De bepaling van de omvang van die boete op 50% van de te weinig voldane belasting, ofwel f.5.096,--, acht het hof in het onderhavige geval passend en geboden.
5.10 Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond.