ECLI:NL:GHLEE:2003:AF4796

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 217/02 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Drion
  • A. Pruiksma
  • W. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en boete opgelegd aan eenmanszaak

Op 14 februari 2003 deed het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in een belastingzaak waarin de belanghebbende, een eenmanszaak, in beroep ging tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en een opgelegde boete. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van f. 16.654,--, inclusief enkelvoudige belasting, heffingsrente en boete, over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999. De inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende tegen deze aanslag afgewezen, wat leidde tot het beroep bij het hof. Tijdens de zitting op 5 november 2002 werden de standpunten van beide partijen besproken, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende pleitnota's overhandigde. De inspecteur had eerder een boekenonderzoek ingesteld, waaruit bleek dat de belanghebbende onterecht voorbelasting had afgetrokken op basis van gedeclareerde autokosten. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht de voorbelasting had gecorrigeerd en dat de boete van 50% van de te weinig voldane belasting passend was. Het hof verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen de heffingsrente en ongegrond voor het overige. De uitspraak werd gedaan door de raadsheren Drion, Pruiksma en Wolt, waarbij de griffier dhr. Gerrits aanwezig was.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 217/02 14 februari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan de belanghebbende werd op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f. 10.594,-- aan enkelvoudige belasting, f. 964,-- aan heffingsrente en f. 5.096,-- aan boete, tot een totaalbedrag van f. 16.654,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende tegen deze aanslag heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 21 december 2001 het bezwaar afgewezen. In de uitspraak op het bezwaarschrift zijn de omzetbelasting en de boete alsmede de heffingsrente gehandhaafd.
De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 23 januari 2002 is ingekomen en dat werd aangevuld bij brief van 26 februari 2002.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 5 november 2002 gehouden te Leeuwarden.
Verschenen zijn de gemachtigde van belanghebbende zomede de inspecteur, die werd vergezeld door A.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Het gerechtshof heeft op 19 november 2002 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post van 3 december 2002, aan partijen is verzonden.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de
inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Bij brief ingekomen op 24 december 2002, heeft de belanghebbende
op de wijze als bedoeld in artikel 27 d van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door
een schriftelijke.
De griffier heeft de belanghebbende gewezen op het verschuldigde
griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 15 januari 2003 dat griffierecht voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbende oefende in de vorm van een eenmanszaak een bedrijf uit met als activiteiten reparatie van plezierjachten en binnenschepen, revisie van scheepsmotoren, groothandel in scheepsmotoren e.d., export van diverse soorten machines en constructiewerkzaamheden.
2.2. In 1997 heeft belanghebbende besloten (een deel van) deze activiteiten voort te zetten in de vorm van een besloten vennootschap. Daartoe heeft hij een op respectievelijk 31 december 1997 en 21 december 1999 geregistreerde voorovereenkomst opgesteld. De B.V. is op 14 december 2000 onder de naam B B.V. (nader: de B.V.) perfect geworden. Belanghebbende hield een deel van (zijn werkzaamheden en) bedrijfsruimten en bedrijfsmiddelen achter in zijn eenmanszaak.
2.3 Aan de eenmanszaak is op 1 november 1987 een omzetbelastingnummer toegekend. Op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is in 2001 aan de B.V. een omzetbelastingnummer toegekend. Aan de B.V. in oprichting is geen nummer toegekend.
2.4. Bij beschikking van 31 oktober 2001 is door de inspecteur met ingang van 1 november 2001 een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vastgesteld tussen belanghebbendes eenmanszaak en de B.V..
2.5. Bij een in 1993 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is geconstateerd dat tot in elk geval 1991 een personenauto op de bedrijfsbalans was vermeld. Over het voor privé-gebruik in aanmerking genomen bedrag aan autokosten is toen 13% omzetbelasting afgedragen.
2.6. In 2001 is bij belanghebbende weer een boekenonderzoek ingesteld. Op het aan belanghebbende en zijn gemachtigde gezonden conceptverslag inclusief boetekennisgeving is niet gereageerd, waarna met dagtekening 27 juni 2001 het definitieve verslag inclusief boetemededeling aan belanghebbende en zijn gemachtigde is toegezonden.
2.7 Op de bedrijfsbalans zijn een bestelauto en een Nissan Patrol, respectievelijk een Landrover, opgenomen. Belanghebbendes in privé gehouden personenauto gebruikte hij ook voor de bedrijfsuitoefening tegen declaratie van kilometerkosten. Gedeclareerd werden afgeronde en -voor in elk geval deels- geschatte aantallen kilometers tegen ANWB-tarieven. De werkelijke kosten van de personenauto werden niet bijgehouden. De inspecteur constateerde dat in sommige perioden meer kilometers werden gedeclareerd dan er met de personenauto was gereden. Belanghebbende bracht 12% van de gedeclareerde kosten als voorbelasting in aftrek.
2.8 Zowel voor de eenmanszaak als voor de B.V. in oprichting zijn voor de jaren 1998 en 1999 herrekeningen gemaakt voor de omzetbelasting. Suppletieaangiften zijn ingediend voor de eenmanszaak op 28 juni 1999 en 25 juli 2000 en voor de B.V. in oprichting op 9 november 1999 en 25 juli 2000.
2.9 De aangiften voor de omzetbelasting van de B.V. in de oprichtingsperiode (1998 en 1999) vonden plaats op het omzetbelastingnummer van de eenmanszaak.
2.10 De inspecteur heeft bij de bestreden naheffingsaanslag de in aftrek gebrachte voorbelasting op de gedeclareerde kilometers gecorrigeerd en de suppleties verwerkt. De omzetbelasting van de B.V. in oprichting werd daarbij aan de eenmanszaak toegerekend. Over de correctie van de omzetbelasting op autokosten is een boete opgelegd.
3. Het geschil.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Kan 12% als voorbelasting in aftrek worden gebracht op de
gedeclareerde autokosten?
- Is daarbij het ANWB-tarief aanvaardbaar?
- Heeft de inspecteur bij de correctie van de voorbelasting
met betrekking tot de gedeclareerde autokosten beginselen van
behoorlijk bestuur geschonden?
- Heeft de inspecteur terecht de door de B.V. in oprichting
verschuldigde omzetbelasting bij de eenmanszaak in aanmerking
genomen?
- Is het juist dat heffingsrente in rekening is gebracht?
- Is de boete terecht opgelegd?
4. De standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (nader: de Wet) juncto artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (nader: de Uitvoeringsbeschikking) wordt de belasting welke drukt op het houden door de ondernemer, van een personenauto welke mede wordt gebezigd anders dan in het kader van zijn onderneming, eerst in aftrek gebracht alsof de auto uitsluitend in het kader van de onderneming wordt gebezigd; vervolgens is ter zake van het privé-gebruik jaarlijks 12 percent belastingverschuldigd over het bedrag aan kosten dat bij de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming.
5.2 De inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat in het onderhavige geval bij het volgen van de vorenstaande voorgeschreven berekeningswijze het bedrag van de te heffen omzetbelasting hoger is dan de in aftrek te brengen omzetbelasting. Gelet op het ontbreken van gegevens betreffende de kosten van het houden van de personenauto's, de door belanghebbende gepretendeerde aantallen zakelijk gereden kilometers en de door de inspecteur aan waarneming en de Nationale autopas ontleende kilometerstanden van deze auto's komt deze stelling van de inspecteur het hof aanvaardbaar voor.
5.3 De inspecteur heeft derhalve terecht de voorbelasting op de gedeclareerde kilometers gecorrigeerd.
5.4 Belanghebbende beroept zich op schending door de inspecteur van beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, doordat zijn gemachtigde al lange tijd de ook hier gebezigde wijze van berekening van voorbelasting op door ondernemers bij hun onderneming in rekening gebrachte kilometers hanteert, zonder daarover op- of aanmerkingen van de inspecteur te hebben ontvangen, terwijl uit publicaties in de pers blijkt dat in den lande deze methode wordt geaccepteerd.
5.5 De inspecteur ontkent dat hij, en in het algemeen de belastingdienst, de door de gemachtigde gehanteerde methode heeft aanvaard. Hij stelt daarenboven in voorkomende gevallen de voorbelasting te corrigeren.
5.6 Nu namens belanghebbende niet concreet is gemaakt dat door de inspecteur, dan wel de belastingdienst in het algemeen, een beleid is of wordt gevoerd waarbij de in geschil zijnde methode wordt aanvaard, noch dat de inspecteur te zijnen aanzien de methode heeft aanvaard, noch dat de inspecteur in een meerderheid van gevallen de methode heeft aanvaard, dient het beroep van belanghebbende op schending van beginselen van behoorlijk bestuur te worden verworpen.
5.7 Daar de B.V. eerst aan het eind van het jaar 2000 de rechtshandelingen uit de voorperiode kon bekrachtigen is de omzetbelasting uit die voorperiode, aangegeven op het omzetbelastingnummer van de eenmanszaak, terecht door de inspecteur bij de eenmanszaak in aanmerking genomen.
5.8. Blijkens de gedingstukken is, overeenkomstig hetgeen door de inspecteur in het verweerschrift is gesteld en door belanghebbende onweersproken is gelaten, in de bezwaarfase geen bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van heffingsrente. Het thans in beroep daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is derhalve niet ontvankelijk.
5.9. Nu de tekst van artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking reeds vele jaren vóór de aanvang van het tijdvak van aanslag, behoudens het daarin genoemde percentage, ongewijzigd is gebleven en van belanghebbendes professionele gemachtigde mag worden verwacht daaromtrent kennis te hebben, welke kennis aan belanghebbende kan worden toegerekend, is het hof ten aanzien van de handelwijze met betrekking tot de autokosten van oordeel dat daarbij bewust het niet als denkbeeldig te verwaarlozen risico heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de inspecteur terecht een vergrijpboete als bedoeld in de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 opgelegd. De bepaling van de omvang van die boete op 50% van de te weinig voldane belasting, ofwel f.5.096,--, acht het hof in het onderhavige geval passend en geboden.
5.10 Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het in rekening brengen van heffingsrente en verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
7. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
Gedaan door mrs. Drion, raadsheer en voorzitter, Pruiksma, vice-president en mr. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger en op 14 februari 2003 door voornoemde voorzitter uitgesproken ter openbare zitting van het gerechtshof te Leeuwarden, in tegenwoordigheid van dhr. Gerrits als griffier en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 19 februari 2003 afschrift
per aangetekende post verzonden
verzonden aan beide partijen.