ECLI:NL:GHLEE:2003:AF4799

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 120/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • M. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak aan de a-straat 27 te Z

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen aan de a-straat 27 te Z, door het hoofd van de afdeling financiën van de gemeente Borger-Odoorn. De waarde was vastgesteld op ƒ 553.000,-- per 1 januari 1999, en de belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling. Het bezwaar werd bij beschikking van 3 december 2001 afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 december 2002, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van het hoofd aanwezig waren. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, en pleitte voor een waarde van ƒ 444.000,--. Het hoofd verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatierapport, opgesteld door een WOZ-gecertificeerd taxateur. Het gerechtshof oordeelde dat het hoofd in zijn bewijslast was geslaagd, en dat de waarde op een juiste manier was vastgesteld volgens de geldende wetgeving. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigden. De uitspraak van het gerechtshof was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 120/02 14 februari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling financiën van de gemeente Borger-Odoorn (: het hoofd), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Ingevolge de Wet heeft het hoofd de waarde met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 27 te Z bij beschikking vastgesteld op een bedrag van ƒ 553.000,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft het hoofd voormelde waarde bij de bestreden uitspraak van 3 december 2001 gehandhaafd.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 11 januari 2002 ter griffie is ingekomen.
1.4. Het hoofd heeft op 15 april 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 11 december 2002, gehouden te Assen. Aldaar zijn verschenen de belanghebbende alsmede namens het hoofd de heer A en de heer B. Laatstgenoemde is verbonden aan C B.V. te L.
1.6. Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende een door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Zijdens het hoofd is ter zitting een overzicht betreffende verschillende vastgestelde WOZ-waarden overgelegd.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten:
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Bij beschikking van 5 maart 2001 is door het hoofd ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 27 te Z (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een in 1982 gebouwde vrijstaande woning met een inpandige garage, staande op 940 m2 grond.
2.2. De door het hoofd aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 553.000,--. Bij de bestreden uitspraak is deze vastgestelde waarde gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Partijen twisten over de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 1999.
3.2. De belanghebbende is van mening dat het hoofd de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hij bepleit een waarde van ƒ 444.000,--.
3.3. Het hoofd bestrijdt belanghebbendes grieven.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.3. Op het hoofd rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst het hoofd onder meer naar het in april 2002 door ing. B, beëdigd en WOZ-gecertificeerd taxateur in onroerende zaken, verbonden aan C B.V. te L, opgemaakte taxatierapport.
4.4. Naar het oordeel van het gerechtshof is het hoofd, gelet op het goed onderbouwde taxatierapport, in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Blijkens het onderwerpelijke taxatierapport is de onroerende zaak getaxeerd aan de hand van de onder punt 4.2 bedoelde vergelijkingsmethode. De daarbij opgevoerde vergelijkingspercelen vormen een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum 1 januari 1999. De verschillen tussen deze vergelijkingspercelen en belanghebbendes onroerende zaak zijn in het onderwerpelijke taxatierapport voldoende in aanmerking genomen. Deze verschillen zijn niet van een zodanige aard en omvang dat de opgevoerde vergelijkingspercelen te dezen niet kunnen dienen als bevestiging van de vastgestelde waarde. Ter zitting is namens het hoofd niet, althans onvoldoende, weersproken verklaard dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat het vergelijkingsperceel gelegen aan de a-straat 9 te Z "vrij op naam" is verkocht. Tevens is namens het hoofd ter zitting onweersproken verklaard dat de onderhoudstoestand van dit vergelijkingsperceel als matig is aangemerkt, omdat ten tijde van de verkoop sprake was van een bruine (onaantrekkelijke) kleurstelling. Gelet op deze verklaring acht het gerechtshof genoemd vergelijkingsperceel qua (de als matig gekwalificeerde) onderhoudstoestand goed vergelijkbaar met het onderhavige perceel.
4.5. De voor de vorige waardepeildatum (1 januari 1995) in het kader van de Wet vastgestelde waarden voor de onderhavige onroerende zaak alsmede de daarmee vergelijkbare percelen zijn in casu niet relevant. De wijze waarop de waardevaststelling in de onderscheidene jaren heeft plaatsgevonden doet evenmin terzake; de omstandigheden (omtrent onder meer de beschikbare marktinformatie) zijn in deze jaren immers niet identiek. Het gerechtshof gaat dus voorbij aan de door de belanghebbende aangegeven stijgingspercentages en gemaakte vergelijkingen ten opzichte van vorige waardevaststellingen.
4.6. De door de belanghebbende in zijn pleitnota aangegeven onnauwkeurigheden aangaande het onderwerpelijke taxatierapport acht het gerechtshof - wat daar ook van zij - niet van een zodanig gewicht dat zij dit taxatierapport krachteloos maken.
4.7. Anderszins zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoofd het gelijk aan zijn zijde heeft.
5. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 14 februari 2003 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde vice-president in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 19 februari 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.