ECLI:NL:GHLEE:2003:AF5059

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 990/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • Drion
  • Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkheid bezwaar inkomstenbelasting 1999

Op 21 februari 2003 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende X tegen de Belastingdienst Particulieren Groningen. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999. Belanghebbende was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 17.321,-, maar had een bezwaarschrift ingediend dat niet voldoende gemotiveerd was. De inspecteur had het bezwaar op 6 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die stelt dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten.

Tijdens de zitting op 29 november 2002 werd duidelijk dat belanghebbende haar bezwaar enkel had gemotiveerd met een verwijzing naar brieven die haar echtgenoot betroffen, zonder enige relevante motivering voor haar eigen situatie. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht had besloten het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien belanghebbende niet de gelegenheid had benut om het verzuim te herstellen binnen de gestelde termijn. De conclusie van het hof was dat het beroep ongegrond was, en er werden geen proceskosten toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte en tijdige motivering van bezwaarschriften in belastingzaken. Het hof bevestigde dat de inspecteur de juiste procedure had gevolgd en dat de belangen van de belastingplichtige in dit geval niet waren geschaad door de beslissing van de inspecteur.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 990-02 21 februari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de wet) van
ƒ 17.321,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 6 maart 2002, afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 15 april 2002 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 1 juli 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 november 2002, gehouden te Leeuwarden, tezamen met de zaken met de kenmerken BK 989/02 en 1595/02. Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van belanghebbende, mr A, de echtgenoot van belanghebbende, tevens belanghebbende in de beide voormelde zaken, de heer B, alsmede de inspecteur en drie medewerkers van zijn inspectie. De gemachtigde heeft ter zitting een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd. Het hof heeft in deze zaak op 13 december 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 24 december 2002, aan partijen is verzonden.
Bij een op 30 december 2002 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 22 januari 2003 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Op 9 mei 2000 werd van belanghebbende, die een uitkering krachtens de bijstandswet genoot, de aangifte inkomstenbelasting 1999 ter inspectie van de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen ontvangen. De aangifte vermeldde een persoonlijk inkomen van ƒ 14.925,-, uitsluitend bestaande uit een uitkering krachtens de bijstandswet.
Aangezien deze eenheid niet competent was de aangifte te behandelen, werd deze doorgezonden naar de wèl competente eenheid Belastingdienst/Particulieren Groningen.
Door tussenkomst van C accountants en belastingadviseurs te L werd vervolgens op 22 mei 2001 een verbeterde aangifte ingediend bij de competente eenheid Belastingdienst/Particulieren Groningen. Deze verbeterde aangifte vermeldde een belastbaar inkomen van negatief ƒ 4.899,-.
Naar aanleiding van de aankoop door belanghebbende van het pand a-straat 1 te Z voor een bedrag van ƒ 332.500,- is door de inspecteur naar de fiscale positie van belanghebbende die opgaf enkel bijstand te genieten, een onderzoek ingesteld.
Bij dat onderzoek heeft de inspecteur via de D-bank te Z ontdekt dat belanghebbende van die bank in totaal ƒ 449.000,- onder hypothecair verband leende voor de aankoop van voormeld pand. Van deze aankoop werd geen melding gemaakt bij de sociale dienst.
Tevens kreeg de inspecteur via die D-Bank te Z de beschikking over bescheiden zoals loonafrekeningen, arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaringen ten name van belanghebbende. Ook verkreeg de inspecteur inzage in overzichten van mutaties op de bankrekeningen van belanghebbende en haar echtgenoot B, van wie bij dit hof onder nummer BK 998/02 eveneens een beroepsprocedure 1999 loopt. Volgens deze bescheiden zou belanghebbende maandelijks een netto loon van
ƒ 1.200,- hebben ontvangen. Dit loon komt op de bankrekening terecht via contante stortingen.
Voorts bleek uit die door de bank overgelegde bescheiden dat belanghebbende als juridisch adviseur verbonden was aan de E C.V. te M, a-straat 95, en dat zij maandelijks netto per kas ƒ 1.200,- uitbetaald loon genoot.
Aangezien de door C ingezonden verbeterde aangifte van 29 mei 2001 niet in overeenstemming was met de ter inspectie bekende gegevens zoals hiervoor weergegeven, werd telefonisch contact met de heer F van dat accountantskantoor opgenomen, die toezegde nadere informatie bij belanghebbende te zullen opvragen. Door de inspecteur is met name verzocht om toezending van bewijsstukken van de aftrekposten ter raadpleging. Die nadere informatie is door dat kantoor bij belanghebbende opgevraagd.
Die informatie is door belanghebbende nimmer verstrekt.
Na enige briefwisseling met C is het verder stil gebleven rond deze kwestie, zij het dat de echtgenoot van belanghebbende en aan hem gelieerde personen zich met regelmaat schriftelijk beklaagden bij de inspecteur over de wijze waarop belastingambtenaren hun werkzaamheden uitvoerden. De gevraagde informatie werd echter ook toen niet verstrekt.
Het verzoek om overlegging van voormelde gegevens inzake de aftrekposten (hypotheek, rente van schulden, giften) is enige malen herhaald, doch nimmer door belanghebbende (of door de door haar ingeschakelde accountants) gehonoreerd.
Op basis van de hem uit onderzoek ter beschikking staande gegevens heeft de inspecteur zich bij het regelen van de onderhavige aanslag op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de hem ter beschikking staande gegevens, het belastbaar inkomen diende te worden vastgesteld op een bedrag van ƒ 17.231,- (uitkering ABW en loon E C.V.).
Tegen die aanslag is namens belanghebbende door accountant G te N een bezwaarschrift ingediend, dat als enige motivering verwijst naar een tweetal brieven die niet belanghebbende betreffen, doch haar echtgenoot.
Door de inspecteur is belanghebbende tot 20 februari 2002 de gelegenheid gegeven het bezwaar te motiveren, met de waarschuwing dat bij niet motiveren de niet-ontvankelijkheid kan worden uitgesproken. Vóór genoemde datum is daarop niet gereageerd.
Het bezwaar is vervolgens bij de bestreden uitspraak met dagtekening 6 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 8 maart 2002 is bij de inspecteur wederom een bezwaarschrift namens belanghebbende ingekomen, waarin als enige motivering van het bezwaar is vermeld een verwijzing naar de eerder ingediende aangifte.
Ter zitting heeft de raadsman van belanghebbende op vragen van het hof geantwoord dat in de onderhavige zaak allereerst de ontvankelijkheid van het bezwaar dient te worden beoordeeld.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht in haar bezwaar niet ontvankelijk is verklaard.
Voor de motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:5, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht (:Awb) dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten.
Indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb kan, ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
Vaststaat dat belanghebbende haar bezwaar motiveerde met slechts een verwijzing naar een tweetal brieven die haar echtgenoot betroffen. In deze brieven, voor zover deze al tot de stukken van het geding behoren, is geen motivering van het bezwaar belanghebbende betreffende te lezen.
Tevens staat vast dat de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn, welke, naar 's hofs oordeel, niet onredelijk kort was, en dat binnen deze termijn geen herstel van het verzuim heeft plaatsgevonden.
Ook de op 8 maart 2002 bij de inspecteur binnengekomen brief bevat niet een (begin van) motivering van het bezwaar.
De inspecteur heeft daarom terecht kunnen besluiten belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in haar bezwaar.
5. De conclusie.
Het beroep is derhalve ongegrond.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 21 februari door mr Pruiksma, vice-president, voorzitter, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
De griffier De voorzitter
mr H. de Jong mr H.S. Pruiksma
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 26 februari 2003
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.