2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Op 9 mei 2000 werd van belanghebbende, die een uitkering krachtens de bijstandswet genoot, de aangifte inkomstenbelasting 1999 ter inspectie van de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen ontvangen. De aangifte vermeldde een persoonlijk inkomen van ƒ 14.925,-, uitsluitend bestaande uit een uitkering krachtens de bijstandswet.
Aangezien deze eenheid niet competent was de aangifte te behandelen, werd deze doorgezonden naar de wèl competente eenheid Belastingdienst/Particulieren Groningen.
Door tussenkomst van C accountants en belastingadviseurs te L werd vervolgens op 22 mei 2001 een verbeterde aangifte ingediend bij de competente eenheid Belastingdienst/Particulieren Groningen. Deze verbeterde aangifte vermeldde een belastbaar inkomen van negatief ƒ 4.899,-.
Naar aanleiding van de aankoop door belanghebbende van het pand a-straat 1 te Z voor een bedrag van ƒ 332.500,- is door de inspecteur naar de fiscale positie van belanghebbende die opgaf enkel bijstand te genieten, een onderzoek ingesteld.
Bij dat onderzoek heeft de inspecteur via de D-bank te Z ontdekt dat belanghebbende van die bank in totaal ƒ 449.000,- onder hypothecair verband leende voor de aankoop van voormeld pand. Van deze aankoop werd geen melding gemaakt bij de sociale dienst.
Tevens kreeg de inspecteur via die D-Bank te Z de beschikking over bescheiden zoals loonafrekeningen, arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaringen ten name van belanghebbende. Ook verkreeg de inspecteur inzage in overzichten van mutaties op de bankrekeningen van belanghebbende en haar echtgenoot B, van wie bij dit hof onder nummer BK 998/02 eveneens een beroepsprocedure 1999 loopt. Volgens deze bescheiden zou belanghebbende maandelijks een netto loon van
ƒ 1.200,- hebben ontvangen. Dit loon komt op de bankrekening terecht via contante stortingen.
Voorts bleek uit die door de bank overgelegde bescheiden dat belanghebbende als juridisch adviseur verbonden was aan de E C.V. te M, a-straat 95, en dat zij maandelijks netto per kas ƒ 1.200,- uitbetaald loon genoot.
Aangezien de door C ingezonden verbeterde aangifte van 29 mei 2001 niet in overeenstemming was met de ter inspectie bekende gegevens zoals hiervoor weergegeven, werd telefonisch contact met de heer F van dat accountantskantoor opgenomen, die toezegde nadere informatie bij belanghebbende te zullen opvragen. Door de inspecteur is met name verzocht om toezending van bewijsstukken van de aftrekposten ter raadpleging. Die nadere informatie is door dat kantoor bij belanghebbende opgevraagd.
Die informatie is door belanghebbende nimmer verstrekt.
Na enige briefwisseling met C is het verder stil gebleven rond deze kwestie, zij het dat de echtgenoot van belanghebbende en aan hem gelieerde personen zich met regelmaat schriftelijk beklaagden bij de inspecteur over de wijze waarop belastingambtenaren hun werkzaamheden uitvoerden. De gevraagde informatie werd echter ook toen niet verstrekt.
Het verzoek om overlegging van voormelde gegevens inzake de aftrekposten (hypotheek, rente van schulden, giften) is enige malen herhaald, doch nimmer door belanghebbende (of door de door haar ingeschakelde accountants) gehonoreerd.
Op basis van de hem uit onderzoek ter beschikking staande gegevens heeft de inspecteur zich bij het regelen van de onderhavige aanslag op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de hem ter beschikking staande gegevens, het belastbaar inkomen diende te worden vastgesteld op een bedrag van ƒ 17.231,- (uitkering ABW en loon E C.V.).
Tegen die aanslag is namens belanghebbende door accountant G te N een bezwaarschrift ingediend, dat als enige motivering verwijst naar een tweetal brieven die niet belanghebbende betreffen, doch haar echtgenoot.
Door de inspecteur is belanghebbende tot 20 februari 2002 de gelegenheid gegeven het bezwaar te motiveren, met de waarschuwing dat bij niet motiveren de niet-ontvankelijkheid kan worden uitgesproken. Vóór genoemde datum is daarop niet gereageerd.
Het bezwaar is vervolgens bij de bestreden uitspraak met dagtekening 6 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 8 maart 2002 is bij de inspecteur wederom een bezwaarschrift namens belanghebbende ingekomen, waarin als enige motivering van het bezwaar is vermeld een verwijzing naar de eerder ingediende aangifte.
Ter zitting heeft de raadsman van belanghebbende op vragen van het hof geantwoord dat in de onderhavige zaak allereerst de ontvankelijkheid van het bezwaar dient te worden beoordeeld.