ECLI:NL:GHLEE:2003:AF5209

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1067/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkheid bezwaar inkomstenbelasting 1999

Op 28 februari 2003 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, aangeduid als X, in beroep ging tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een geschil over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, waarbij belanghebbende een stipinkomen van ƒ 137.188,-- had aangegeven, terwijl de inspecteur dit had vastgesteld op ƒ 273.361,--. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur verklaarde haar niet-ontvankelijk in dit bezwaar, wat leidde tot het beroep bij het hof.

De procedure begon met de indiening van het bezwaarschrift op 29 januari 2001, maar de inspecteur stelde dat dit niet tijdig was ingediend. Het hof moest beoordelen of het bezwaarschrift binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van de aanslag was ingediend. De inspecteur had de aanslag gedateerd op 12 december 2001, en het bezwaarschrift was pas op 29 januari 2002 ontvangen. Het hof concludeerde dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend, ondanks de bewering van de gemachtigde van belanghebbende dat het op 15 januari 2002 ter post was bezorgd.

Het hof oordeelde dat de dagtekenstempel van de post, die op 28 januari 2002 was aangebracht, niet in overeenstemming was met de stelling van de gemachtigde. Hierdoor werd vastgesteld dat het bezwaarschrift niet voor het verstrijken van de termijn was verzonden. Het hof concludeerde dat de inspecteur terecht de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar had uitgesproken. De proceskosten werden niet toegewezen, en het hof verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1067-02 28 februari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende heeft voor het jaar 1999 een in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen een stipinkomen aangegeven van ƒ 137.188,--. De inspecteur heeft in de aanslagfase dit stipinkomen vastgesteld op ƒ 273.361,--.
De aanslag is gedagtekend, 12 december 2001. Het hiertegen door belanghebbende ingediende bezwaar is op 29 januari 2001 ter inspectie ingekomen. In de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 24 april 2002 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 28 augustus 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Tenslotte is op 15 november 2002 ter griffie van het hof een brief (met bijlagen) van de heer A binnengekomen. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 november 2002, gehouden te Leeuwarden. Hierbij waren aanwezig belanghebbende en haar gemachtigde, de heer B, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd. Het hof heeft in deze zaak op 13 december 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 20 december 2002, aan partijen is verzonden.
Bij een op 15 januari 2003 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 29 januari 2003 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Belanghebbende dreef een onderneming welke bestond uit een winkel in cadeaus- en inrichtingsartikelen en een cafébedrijf. Het cafébedrijf is in 1999 beëindigd De betreffende onroerende zaak heeft belanghebbende overgebracht naar het privé-vermogen. Partijen verschillen van mening over de aan deze onroerende zaak toe te kennen waarde.
2.3 Belanghebbende staat een waarde voor van ƒ 218.000,--. De inspecteur heeft een waarde in aanmerking genomen van
ƒ 350.000,--. In de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende in haar bezwaar niet ontvangen, zodat een inhoudelijke behandeling van het bezwaar achterwege is gebleven.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag welke waarde aan de onderhavige onroerende zaak dient te worden toegekend. Primair dient het hof evenwel, ambtshalve, te beoordelen of belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt.
3.2 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet binnen de daarvoor geldende termijn het bezwaarschrift heeft ingediend en dat zij terecht niet in het bezwaar is ontvangen. De gemachtigde van belanghebbende deelde ter zitting mee op basis van zijn aantekeningen in het dossier ervan uit te gaan dat hij het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd.
3.3 Voor de verdere motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.4 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Op grond van de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb), kan hij die bezwaar heeft tegen een ten aanzien van hem opgelegde aanslag, binnen zes weken na dagtekening daarvan een bezwaarschrift indienen. De aard van die termijn brengt mee dat deze op straffe van niet-ontvankelijkheid in acht behoort te worden genomen.
4.2 De aanslag is gedagtekend 12 december 2001. Het bezwaarschrift d.d. 15 januari 2002 is door de inspectie op 29 januari 2002, als datum van binnenkomst gedateerd. Mitsdien is het bezwaarschrift niet binnen zes weken ingediend. Het is echter wel binnen een week na afloop van de termijn, zoals in het tweede lid van artikel 6:9 Awb is omschreven binnengekomen zodat het, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, alsnog tijdig is ingediend.
4.3 Ter zitting is komen vast te staan dat de dagtekenstempel van de post 28 januari 2002 aangeeft. Hoewel de gemachtigde stelt dat hij het beroepschrift reeds op 15 januari 2000 ter post heeft bezorgd, acht het hof deze stelling, gelet op de dagtekenstempel van de post niet aannemelijk. Op grond van de dagtekenstempel en datum van binnenkomst ter inspectie gaat het hof er van uit dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de termijn, 23 januari 2002, ter post is bezorgd. Het tegendeel is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat het bezwaarschrift is gedateerd 15 januari 2002 is niet van zodanig gewicht dat dit een andere conclusie kan dragen. Artikel 6:9, lid 2, Awb biedt belanghebbende mitsdien geen respijt.
4.4 Op grond van artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkheidverklaring op grond van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Zijdens belanghebbende zijn, hoewel zij daarvoor de gelegenheid heeft gehad, evenwel niet zodanige omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het niet-ontvankelijkoordeel niet dient te worden uitgesproken.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene betekent dat de inspecteur terecht de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar heeft uitgesproken.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 28 februari door mr Pruiksma, vice-president, voorzitter, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
De griffier De voorzitter
mr H. de Jong mr H.S. Pruiksma
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 5 maart 2003
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.