ECLI:NL:GHLEE:2003:AF5663

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 463/01 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • F.J.W. Drion
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997

Op 7 maart 2003 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende X, die in beroep ging tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, waarbij belanghebbende aanvankelijk was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 617.959,-. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot f 262.959,-, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en ging in beroep. Tijdens de zitting op 27 januari 2003 werden de standpunten van beide partijen besproken. Belanghebbende stelde dat de goodwill van zijn onderneming, een vennootschap onder firma, op f 440.000,- gesteld moest worden, terwijl de inspecteur deze op f 125.000,- had vastgesteld. Het hof oordeelde dat de inspecteur de goodwill correct had berekend en dat de door belanghebbende voorgestelde hogere waarde niet onderbouwd was. Het hof concludeerde dat de aanslag, zoals verminderd door de inspecteur, niet onjuist was berekend. De glijclausule werd weliswaar als toepasbaar beschouwd, maar de stakingslijfrente was niet meer aan de orde. Uiteindelijk verklaarde het hof het beroep ongegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 463-01 7 maart 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen, vestiging Assen, (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 617.959,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 26 mei 2001 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van
f 262.959,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 28 juni 2001 is ingekomen en is aangevuld bij brief van 2 november 2001 (met bijlagen).
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 27 januari 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heer A, alsmede de inspecteur, vergezeld van de heer B.
Ter voormelde zitting heeft belanghebbende een pleitnota, welke hij reeds had ingezonden bij brief van 16 januari 2003 en waarvan afschrift is gezonden aan de inspecteur, voorgedragen. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de inspecteur bij zijn pleitnota een aantal bijlagen overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende, geboren 14 maart 1960, drijft sinds 1991 een onderneming, bestaande uit een aandeel in de vennootschap onder firma, welke hij samen met de heer C drijft onder de naam D (: de vof). De vof treedt op als een raadgevend ingenieursbureau. De firmanten hebben een HTS-opleiding.
2.2 Met dagtekening 25 juli 1997 deed belanghebbende een verzoek om toepassing van geruisloze overgang per 1 januari 1997. Bij dit verzoek werd een berekening van de goodwill gevoegd, uitkomend op f 600.000,- voor ieder van beide firmanten. De fiscale winst van de vof bedroeg in 1996 f 398.290,-. In de goodwillberekening werd echter uitgegaan van f 511.290,-.
2.3 Bij beschikking van 20 april 1998 stelde de inspecteur de toepasselijke standaardvoorwaarden vast en bepaalde hij als overgangstijdstip 1 januari 1997.
2.4 Bij akte van 30 maart 1998 werd de besloten vennootschap E B.V. (: de BV) opgericht. Bij akte van eveneens 30 maart 1998 werd de door belanghebbende gedreven onderneming in de BV ingebracht als storting op het uitgegeven aandelenkapitaal van f 552.000,-. Voor het bepalen van de inbrengwaarde werd uitgegaan van een aanwezige goodwill van f 600.000,- verminderd met een belastinglatentie van 20% ofwel f 120.000,-.
2.5 Bij de uitspraak op bezwaar is de inspecteur uitgegaan van een goodwill van f 125.000,- per firmant.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. of de goodwill gesteld moet worden op f 440.000,- (standpunt belanghebbende) of f 125.000,- (standpunt inspecteur);
b. of de glijclausule toepassing kan vinden;
c. of alsnog een stakingslijfrente kan worden bedongen indien een geruisloze overgang niet mogelijk is.
Belanghebbende beantwoordt de vragen b en c bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben ter zitting geen argumenten toegevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende zijn stelling dat de uitspraak om formele redenen moet worden vernietigd, ingetrokken.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De inspecteur berekent in zijn verweerschrift onder punt 6.2.5 de goodwill op twee manieren. De voor belanghebbende gunstigste manier is als volgt:
jaar netto-winst rente 8% arbeidsbeloning geschoonde winst
per firmant per firmant per firmant
1994 f 142.155 f 10.500 f 135.000 f 3.345 negatief
1995 f 251.238 f 19.400 f 150.000 f 81.838
1996 f 192.295 f 22.535 f 160.000 f 9.660
winst 1994 f 3.345 negatief x 1 = f 3.345 negatief
winst 1995 f 81.838 x 2 = f 163.676
winst 1996 f 9.960 x 3 = f 28.980
totaal f 189.313 : 6 =
f 31.552 x factor 3 = f 94.656,- goodwill.
4.2 Belanghebbende bestrijdt de cijfers van de inspecteur op zichzelf niet (zie blz. 4 pleitnota bovenaan). Hij wenst echter uit te gaan van een hogere winst over 1996, omdat in dat jaar bijzondere omstandigheden aan de orde zouden zijn. Het hof is echter van oordeel dat elk jaar wel zijn tegenvallers heeft en dat het elimineren van bepaalde verliesposten tot een irreëel hoge winst leidt.
4.3 Belanghebbende wil voorts uitgaan van een ondernemersbeloning van f 125.000,-. Gelet op de aard van activiteiten van de vof (zie 2.1) en de daarvoor vereiste kwaliteiten acht het hof de door de inspecteur bij de goodwillberekening gehanteerde arbeidsbeloningen echter passend.
4.4 Naar de mening van belanghebbende is anders dan in de casus van de uitspraak van dit hof van 4 mei 2001, LJN-nummer: AB1487, zaaknr: 99/30089, minder sprake van conjunctuurgevoeligheid, zodat de factor niet op 3 maar op 5 moet worden gesteld. Naar het oordeel van het hof is de markt van een raadgevend ingenieursbureau, die in verband staat met de woning- en utiliteitsbouw, echter ook conjunctuurgevoelig. Een hogere factor dan 3 is dan ook niet aangewezen.
4.5 Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de door de inspecteur aangenomen goodwill van f 125.000,- per firmant niet te laag is. Bij geschilpunt 3.1 sub a is het gelijk derhalve aan de zijde van de inspecteur. Dit houdt in dat niet is voldaan aan de zevende standaardvoorwaarde en dat voorshands sprake is van een ruisende overgang. Voor dat geval is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de aanslag, zoals verminderd bij de bestreden uitspraak, onjuist is berekend.
4.6 Belanghebbende wil dat in het onderhavige geval alsnog de glijclausule wordt toegepast. Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat belanghebbende in het onderhavige geval niet een te verdedigen standpunt had. In beginsel moet daarom toepassing van de glijclausule op basis van het Besluit van 15 maart 1996 (nr. DB95/3337M), met bijlage, BNB 1996/199, naar het oordeel van het hof wel worden toegestaan.
4.7 Voor het geval geen geruisloze overgang meer mogelijk is wenst belanghebbende alsnog een stakingslijfrente te bedingen. Gelet op het onder 4.6 overwogene is dit punt niet meer aan de orde.
4.8 Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 maart 2003 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 12 maart 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.