ECLI:NL:GHLEE:2003:AF6160

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1181/01 Vennootschapsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Fransen
  • prof. dr. Dijstelbloem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van Stichting X tegen aanslag vennootschapsbelasting 1998/1999

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 10 maart 2003 uitspraak gedaan in het beroep van Stichting X tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1998/1999. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van ƒ 2.000.000,-, met een verzuimboete van ƒ 750,-. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag verminderd tot ƒ 1.078.712,-. Belanghebbende stelde dat de betaling van ƒ 1.120.000,- aan een derde (de H) niet als een informele kapitaalstorting in C BV moest worden aangemerkt, maar als een overname van een vordering. De inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen civielrechtelijke lening tot stand was gekomen, maar dat het een informele kapitaalstorting betrof. Het hof oordeelde dat de vordering van de H op C BV bij wijze van subrogatie was overgegaan op belanghebbende en dat er geen sprake was van een vermogensverschuiving naar C BV. Het hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur, en verlaagde de aanslag tot ƒ 67.101,- zonder boete. Tevens werd een schadevergoeding van € 5.500,- toegekend aan belanghebbende voor de kosten in de bezwaarfase.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1181/01 10 maart 2003
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1998/1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1998/1999 op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 door de inspecteur aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.000.000,- met een verzuimboete van ƒ 750,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 30 november 2001 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 1.078.712,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk is ingekomen op 27 december 2001 en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) ingekomen op 28 maart 2002.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 19 september 2002 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 18 oktober 2002, waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 16 december 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mevrouw mr. A, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een eerder door hem toegezonden pleitnota voorgedragen, welke pleitnota was voorzien - zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur - van een tweetal bijlagen.
Het hof heeft ter zitting als getuige gehoord de heer B, waarbij van de door hem afgelegde verklaring proces-verbaal werd opgemaakt.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, van wie het boekjaar loopt van 1 juni tot en met 31 mei, is vanaf 1 januari 1996 in het bezit van alle aandelen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C BV (hierna: C BV).
C BV is commanditair vennoot in D CV (hierna: D CV) terwijl zij daarnaast voor 60% certificaten van aandelen bezit in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E BV (hierna: E BV), welke vennootschap beherend vennoot is van D CV en waarbij de gemeente Leeuwarden de overige 40% van de certificaten van de aandelen in E BV bezit.
In 1996 heeft belanghebbende van F BV en van G BV vorderingen op C BV overgenomen voor welke vorderingen van respectievelijk nominaal ƒ 1.450.000,- en ƒ 475.000,- zij inclusief nog niet betaalde rente betaalde respectievelijk ƒ 1.975.672,- en ƒ 567.401,-.
De hiervoor genoemde vorderingen op C BV waren achtergesteld bij een vordering van nominaal ƒ 1.000.000,- van NV H (hierna: H ).
Eind 1997 heeft belanghebbende in verband met de hiervoor vermelde vordering en ter voldoening daarvan aan de H een bedrag betaald van ƒ 1.120.000,-, zijnde het nominale bedrag vermeerderd met de lopende nog niet voldane rente.
Zowel belanghebbende als C BV hebben in verband met de hiervoor vermelde betaling in hun jaarstukken respectievelijk een vordering en een schuld jegens elkaar verwerkt.
C BV heeft vanaf haar oprichting de volgende verliezen geleden:
1993 ƒ 32.431
1994 152.841
1995 282.681
1996 226.787
1997 136.887
1998 146.853
1999 199.338
D CV heeft de volgende resultaten behaald:
1994/95: ƒ 89.471
1995/96: ƒ 20.478
1996/97: negatief ƒ (129.712)
1997/98: ƒ 38.917, positief onder meer dankzij een
boekwinst pand, anders negatief ƒ (1.174.523)
1998/99: negatief ƒ (180.921), dankzij een subsidie ad ƒ 256.286,
anders negatief ƒ (437.207)
C BV had in 1998 een negatieve commerciële netto- vermogenswaarde van ƒ 1.011.611,-.
Bij het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1998/1999 heeft belanghebbende van haar rekening-courant op C BV ad. ƒ 4.042.170,- een afboeking verricht tot het hiervoor vermelde bedrag van ƒ 1.011.611,-.
Genoemd bedrag van ƒ 4.042.170,- was op dat moment opgebouwd uit een bedrag van ƒ 1.184.214,- voor de van de H overgenomen vordering en voor ƒ 2.857.956,- voor de van F BV en van G BV overgenomen achtergestelde vorderingen.
Uiteindelijk heeft de inspecteur het aangegeven belastbare bedrag van ƒ 67.101,- verhoogd met voormelde afwaardering van ƒ 1.011.611,- en bepaald op
ƒ 1.078.712,- en deze aanslag verhoogd met ƒ 750,- in verband met het naar zijn oordeel te laat indienen van de aangifte.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende door de betaling van ƒ 1.120.000,- aan de H diens vordering op C BV heeft overgenomen, dan wel dusdoende een informele kapitaalstorting in C BV heeft gedaan en vervolgens of er aanleiding is tot afwaardering op die lening, welke beide vragen door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend worden beantwoord.
Niet meer in geschil is, dat de verzuimboete van ƒ 750,- ten onrechte is opgelegd.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in de schriftelijke stukken van haar zijde en mondeling ter zitting:
Primair meent zij, dat door haar door het overnemen van de vordering van de H op C BV een vordering is verkregen en geen informele kapitaalstorting in die vennootschap is gedaan, terwijl zij op de rekening-courantvordering op C BV terecht een afwaardering heeft verricht, in verband waarmee de aanslag moet worden verlaagd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 67.101,-, zonder boete.
Subsidiair meent zij, dat ook bij het aannemen van een informele kapitaalstorting er nog ruimte is voor de afwaardering op haar rekening-courantvordering op C BV, voor welk geval tot een bedrag van ƒ 45.547,- rente niet belastbaar zou zijn, hetgeen leidt tot een belastbaar bedrag van ƒ 21.554,-.
Meer subsidiair is zij van mening, dat ook bij het aannemen van een informele kapitaalstorting de afwaardering naar rato tot een bedrag van ƒ 718.244,- mogelijk is hetgeen tezamen met de niet te belasten rente van ƒ 45.547,- leidt tot een belastbaar bedrag van ƒ 314.921,-.
Voorts vordert zij een schadevergoeding voor de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten, welke kosten zij bepaalt op
€ 5.500,-, zomede tot een proceskostenveroordeling van de inspecteur.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Hij is van mening, dat er civielrechtelijk geen lening tot stand is gekomen tussen belanghebbende en C BV door de betaling van belanghebbende aan de H.
In zoverre is er sprake van een informele kapitaalstorting door belanghebbende in C BV.
Het stellen van een vordering kan worden aangemerkt als een schijnhandeling
Voorts meent hij dat, indien al een lening verstrekt zou zijn, zulks heeft plaatsgevonden onder zodanige omstandigheden, dat het aan belanghebbende reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat die lening niet zal kunnen worden terugbetaald, zodat ook in zoverre sprake is van een informele kapitaalstorting.
Ervan uitgaande dat de betaling aan de H van ƒ 1.120.000,- als informeel kapitaal moet worden aangemerkt, is er voor de overige vorderingen in rekening-courant geen aanleiding tot afwaardering.
Voor het geval wel sprake zou zijn van een lening, is er geen reden om op deze vordering af te waarderen, mede nu in verband met een ontvangen subsidie er een forse stille reserve bij D CV aanwezig is in de gebouwen.
Op grond van zijn standpunt dat sprake zou zijn van een informele kapitaalstorting zou het belastbaar bedrag kunnen worden verminderd met ƒ 45.547,- en kunnen worden vastgesteld op
ƒ 1.033.165,-.
De gevraagde schadevergoeding voor de kosten in de bezwaarfase is naar zijn mening te hoog.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat na overleg tussen de betrokkenen en na schriftelijke instemming van de H belanghebbende op 29 december 1997 de vordering van de H op C BV aan de H heeft betaald, waarna zowel C BV als belanghebbende de daaruit voortvloeiende vordering van belanghebbende op C BV in hun jaarstukken onderscheidenlijk als schuld en vordering hebben verwerkt.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat de vordering van de H op C BV bij wijze van subrogatie als bedoeld in artikel 6:150 BW is overgegaan op belanghebbende.
Vaststaat, dat de bij wijze van cessie door belanghebbende verkregen vorderingen van F BV en G BV op C BV achtergesteld waren op de vorderingen van de H op C BV en deze vorderingen per 31 mei 1999 ƒ 2.857.956,- en aanvankelijk ten tijde van de cessie in 1996 ƒ 2.543.073,- beliepen.
Gelet op de negatieve commerciële nettovermogenswaarde van C BV in het boekjaar van belanghebbende 1998/1990 van - naar vaststaat - ƒ 1.011.611,- en mede gelet op de orde van grootte van de betrokken bedragen, acht het hof aannemelijk, dat ten tijde van de overname bij wijze van subrogatie van de vordering van de H op C BV door belanghebbende van
ƒ 1.120.000,-, in verband met het achtergesteld zijn van de op dat moment in haar bezit zijnde vorderingen van oorspronkelijk F BV en G BV op C BV, belanghebbende door die overname niet is verarmd, zodat geen sprake is van een vermogensverschuiving van belanghebbende naar C BV, welke zou zijn aan te merken als een informele kapitaalstorting door belanghebbende in C BV.
Op grond van dezelfde omstandigheden en overwegingen is het hof van oordeel, dat - anders dan de inspecteur stelt - ten tijde van het overnemen door belanghebbende van de vordering van de H op C BV niet reeds aanstonds duidelijk was, dat het bedrag van de lening niet zou worden terugbetaald, nu immers de negatieve commerciële nettovermogenswaarde van C BV tot dat bedrag in eerste instantie ten nadele strekt van de reeds tot een hoger bedrag in het bezit van belanghebbende zijnde achtergestelde leningen.
Het hof gaat met zijn hiervoor omschreven oordeel mede voorbij aan de stelling van de inspecteur, dat met betrekking tot het overnemen van de vordering van de H op C BV sprake zou zijn van een schijnhandeling, nu de inspecteur - op wie te dezen de bewijslast rust - die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het beroep is in zoverre gegrond.
Gelet op de negatieve commerciële nettovermogenswaarde van C BV, zomede op de resultaten van zowel D CV als C BV, een en ander zoals onder de feiten omschreven, acht het hof een afwaardering door belanghebbende op haar rekening-courantvordering op C BV van ƒ 1.011.611,- op grond van goedkoopmansgebruik gerechtvaardigd.
Weliswaar heeft de inspecteur gewag gemaakt van een eventuele stille reserve in het hallencomplex van D CV, doch deze factor acht het hof, gelet op de kennelijk met die hallen te behalen resultaat en het verweer van belanghebbende, dat die hallen voor tweederde zijn afgebrand, te zeer speculatief om op grond daarvan de afwaardering op de vordering af te wijzen.
Het beroep is ook in zoverre gegrond, in verband waarmee, nu de in de aanslag begrepen boete ad. ƒ 750,- niet meer in geschil is, de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 67.101,- (€ 30.449,11), zonder boete.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase.
De inspecteur heeft die vordering op zich niet weersproken, doch haar bedrag te hoog geacht.
Gelet op de omstandigheden van het geval en door belanghebbende gegeven toelichting op haar vordering acht het hof het bedrag van de vordering van € 5.500,- aannemelijk en kent derhalve op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht dit bedrag toe als schadevergoeding.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 1.610,92.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 67.101,-;
kent belanghebbende op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een schade vergoeding toe van € 5.500,-;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad. € 204,20 aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad. € 1.610,92 te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 10 maart 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Fransen, raadsheer en prof. dr. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van griffier mr. De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 24 maart 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.