ECLI:NL:GHLEE:2003:AF6164

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1013/01 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Fransen
  • prof. dr. Dijstelbloem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verliesbeschikking inkomstenbelasting en investeringsaftrek door commanditaire vennootschap

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen een verliesbeschikking voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De belanghebbende, die deel uitmaakt van een commanditaire vennootschap (CV) genaamd 'B CV', had een verlies van f. 67.118,-- aangegeven. De inspecteur handhaafde deze beschikking na bezwaar, wat leidde tot beroep bij het Gerechtshof Leeuwarden. Tijdens de zitting op 16 december 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat de verdeling van de investeringsaftrek tussen de vennoten redelijk was en in overeenstemming met het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de vennoten de grenzen van het redelijke hadden overschreden en dat er mogelijk sprake was van wetsontduiking.

Het hof oordeelde dat de inspecteur niet vrijstond om een ander standpunt in te nemen, gezien het vertrouwensbeginsel. De inspecteur had eerder aan een drietal vennoten aanslagen opgelegd die in overeenstemming waren met het door hen verdedigde standpunt. Het hof concludeerde dat de inspecteur de investeringsaftrek niet had mogen corrigeren en dat het verlies van belanghebbende op f. 105.340,-- moest worden vastgesteld. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2003, waarbij het hof de eerdere uitspraak van de inspecteur vernietigde en de beschikking wijzigde.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1013/01 10 maart 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bewaarschrift van belanghebbende tegen de verliesbeschikking voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd voor het jaar 1997 voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een verliesbeschikking gezonden tot een verlies van f. 67.118,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 oktober 2001 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 30 november 2001 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 26 februari 2002.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 16 december 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door drs. A, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Blijkens oprichtingsakte van 1 oktober 1997 is een overeenkomst van commanditaire vennootschap aangegaan onder de naam "B CV" (hierna: de CV), waarin naast belanghebbende als beherend vennoot een zestal commanditaire vennoten zijn betrokken
In 1997 werd door de CV tot een bedrag van ƒ 2.370.135,- in bedrijfsmiddelen geïnvesteerd.
Overeenkomstig artikel 10a van de akte van commanditaire vennootschap werd de investeringsaftrek tussen de vennoten in die zin verdeeld, dat de beherend vennoot en de commanditaire vennoten ieder voor 14 2/7 % daarom zouden delen.
In verband daarmee hebben de vennoten bij het doen van aangifte een beroep op investeringsaftrek gedaan naar 14 2/7% van het bedrag van de investeringen van de CV.
Bij schrijven van 28 januari 1999 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van de vennoten meegedeeld, dat hij met de toegepaste verdeling van de investeringsaftrek niet akkoord gaat en voornemens is de aftrek bij de vennoten te corrigeren.
Bij schrijven van 8 maart 1999 heeft de gemachtigde van de vennoten daarop gereageerd met het standpunt, dat de overeengekomen afspraken in de CV-overeenkomst een zakelijke afspraak vormt en als zodanig ook fiscaal dient te worden gehonoreerd.
Gedagtekend onderscheidenlijk 29 december 1999, 7 januari 2000 en 31 juli 2000 werden aan een drietal vennoten aanslagen opgelegd overeenkomstig het door de vennoten bij hun aangifte ingenomen en bij schrijven van 8 maart 1999 verdedigde standpunt.
Alle vennoten ressorteerden onder de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen, terwijl de aangelegenheid met betrekking tot de CV werd gevoerd door één contactpersoon namens de vennoten en telkens één contactpersoon namens die eenheid.
Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur naast een thans niet in geschil zijnde correctie het aangegeven bedrag aan investeringsaftrek verminderd met ƒ 37.257,- en het verlies vastgesteld op ƒ 105.340,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de door belanghebbende gevraagde investeringsaftrek heeft gecorrigeerd, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voorzover van dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
De verdeling van de investeringsaftrek tussen de vennoten is redelijk, nu deze in overeenstemming met het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 september 1997 (nummer DB97/2981) is verricht in gelijke delen.
Door de aan een drietal vennoten opgelegde aanslagen is bij de overige vennoten het vertrouwen gewekt, dat de inspecteur na het nodige onderzoekswerk heeft ingestemd met hun standpunt inzake de verdeling van de investeringsaftrek.
Niet kan worden gezegd, dat er sprake zou zijn van een tik- of schrijffout.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak, aanpassing van de beschikking tot een verlies van f. 105.340,--.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Hij meent, dat de vennoten door de wijze van verdeling van de investeringsaftrek de grenzen van het redelijke hebben overschreden.
Subsidiair is hij van mening, dat met betrekking tot de door de vennoten gevolgde constructie sprake is van wetsontduiking.
Meer subsidiair is hij van mening, dat niet gehandeld is in strijd met het opgewekt vertrouwen.
Aan belanghebbende is steeds meegedeeld, dat hij de toegepaste gang van zaken wenste te bestrijden.
Door zijn collega is een verkeerde beslissing genomen door te besluiten de post administratief af te doen.
In een massaal beslissingsproces gaat er uiteraard wel eens iets mis en een dergelijke misser ontstijgt niet het niveau van een tik- of schrijffout.
De maatschappelijke realiteit vraagt in de tegenwoordige tijd van elke ambtelijke dienst een zekere ruwheid van werken.
In die situatie is het niet redelijk om aan een eventueel gemaakte selectie - of inschattingsfout een schier onbeperkte werking te geven.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak en tot het afwijzen van een veroordeling in de proceskosten ook voor het geval belanghebbende gelijk zou krijgen, nu deze door de gekozen constructie het risico van een procedure over zichzelf heeft afgeroepen.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende en de overige betrokkenen in de CV in hun aangifte elk een beroep op investeringsaftrek hebben gedaan ten belope van 14 2/7% van de investeringsaftrek voor het totaal aan investeringen door de CV.
Voorts staat vast, dat de inspecteur bij schrijven van 28 januari 1999 zich tegen deze handelwijze heeft verzet, tegen welke zienswijze van de inspecteur de gemachtigde namens de vennoten van de CV zich in zijn schrijven van 8 maart 1999 heeft verweerd en heeft vastgehouden aan het aanvankelijke standpunt van de vennoten.
Vaststaat, dat vervolgens op onderscheidenlijk 29 december 1999, 7 januari 2000 en 31 juli 2000 aan een drietal vennoten aanslagen werden opgelegd overeenkomstig het door de vennoten bij hun aangifte ingenomen en door de gemachtigde van de vennoten bij voormeld schrijven van 8 maart 1999 verdedigde standpunt met betrekking tot de investeringsaftrek.
Mede staat vast dat het contact met betrekking tot de onderwerpelijke aangelegenheid werd gevoerd door één contactpersoon namens de vennoten en één contactpersoon namens de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen, onder welke eenheid alle vennoten ressorteerden.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden heeft belanghebbende uit de aan een drietal vennoten in overeenstemming met het door hen verdedigde standpunt opgelegde aanslagen de bewuste standpuntbepaling mogen afleiden, dat de inspecteur dat standpunt aanvaardde.
Het hof verbindt hieraan de gevolgtrekking, dat het gelet op het vertrouwensbeginsel de inspecteur alsdan niet vrijstaat met betrekking tot belanghebbende nadien een ander standpunt in te nemen.
Aan het hiervoor omschreven oordeel van het hof staat niet in de weg de stelling van de inspecteur dat door het massale beslissingsproces wel eens iets mis gaat en de maatschappelijke realiteit in de tegenwoordige tijd van elke ambtelijke dienst een zekere ruwheid van werken vraagt.
Een zodanige omstandigheid dient voor risico van de belastingdienst te blijven en kan niet in de weg staan aan een juiste toepassing van het vertrouwensbeginsel.
Gelet op de aard van het geschilpunt en het volgen van een drietal aangiften, zoals hiervoor omschreven, kan - anders dan de inspecteur meent - niet gesproken worden van een tik- of schrijffout of daarmee gelijk te stellen vergissing, welke toepassing van het vertrouwensbeginsel zou verhinderen.
De inspecteur heeft voorts nog aangevoerd, dat met betrekking tot de door de betrokkenen in de CV gevolgde constructie sprake is van wetsontduiking.
Het hof gaat daar evenwel aan voorbij aangezien - wat er overigens zij van die stelling - ook een zodanige omstandigheid niet in de weg staat aan toepassing van het vertrouwensbeginsel onder omstandigheden als de onderwerpelijke.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond, voor welk geval tussen partijen niet in geschil is, dat het verlies dient te worden bepaald op f. 105.340,-- (€ 47.801,21).
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 214,66, waarbij het hof er rekening mee houdt, dat deze procedure samenhangt met een vijftal andere zaken.
Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de inspecteur, dat belanghebbende door de gekozen constructie het risico van een procedure over zichzelf heeft afgeroepen, aangezien een zodanige omstandigheid - wat daar overigens van zij - voor de proceskostenveroordeling niet van betekenis kan zijn voor het geval het beroep van een belanghebbende gegrond wordt geacht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
wijzigt de beschikking tot een verlies van f. 105.340,--
(€ 47.801,21);
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad. ƒ 60,- (€27,23) aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad. € 214,66, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 10 maart 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Fransen, raadsheer en prof. dr. Dijstelbloem, raadheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 24 maart 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.