6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende en de overige betrokkenen in de CV in hun aangifte elk een beroep op investeringsaftrek hebben gedaan ten belope van 14 2/7% - belanghebbende voor 7 1/7% - van de investeringsaftrek voor het totaal aan investeringen door de CV.
Voorts staat vast, dat de inspecteur bij schrijven van 28 januari 1999 zich tegen deze handelwijze heeft verzet, tegen welke zienswijze van de inspecteur de gemachtigde namens de vennoten van de CV zich in zijn schrijven van 8 maart 1999 heeft verweerd en heeft vastgehouden aan het aanvankelijke standpunt van de vennoten.
Vaststaat, dat vervolgens op onderscheidenlijk 29 december 1999, 7 januari 2000 en 31 juli 2000 aan een drietal vennoten aanslagen werden opgelegd overeenkomstig het door de vennoten bij hun aangifte ingenomen en door de gemachtigde van de vennoten bij voormeld schrijven van 8 maart 1999 verdedigde standpunt met betrekking tot de investeringsaftrek.
Mede staat vast dat het contact met betrekking tot de onderwerpelijke aangelegenheid werd gevoerd door één contactpersoon namens de vennoten en één contactpersoon namens de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen, onder welke eenheid alle vennoten ressorteerden.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden heeft belanghebbende uit de aan een drietal vennoten in overeenstemming met het door hen verdedigde standpunt opgelegde aanslagen de bewuste standpuntbepaling mogen afleiden, dat de inspecteur dat standpunt aanvaardde.
Het hof verbindt hieraan de gevolgtrekking, dat het gelet op het vertrouwensbeginsel de inspecteur alsdan niet vrijstaat met betrekking tot belanghebbende nadien een ander standpunt in te nemen.
Aan het hiervoor omschreven oordeel van het hof staat niet in de weg de stelling van de inspecteur dat door het massale beslissingsproces wel eens iets mis gaat en de maatschappelijke realiteit in de tegenwoordige tijd van elke ambtelijke dienst een zekere ruwheid van werken vraagt.
Een zodanige omstandigheid dient voor risico van de belastingdienst te blijven en kan niet in de weg staan aan een juiste toepassing van het vertrouwensbeginsel.
Gelet op de aard van het geschilpunt en het volgen van een drietal aangiften, zoals hiervoor omschreven, kan - anders dan de inspecteur meent - niet gesproken worden van een tik- of schrijffout of daarmee gelijk te stellen vergissing, welke toepassing van het vertrouwensbeginsel zou verhinderen.
De inspecteur heeft voorts nog aangevoerd, dat met betrekking tot de door de betrokkenen in de CV gevolgde constructie sprake is van wetsontduiking.
Het hof gaat daar evenwel aan voorbij aangezien - wat er overigens zij van die stelling - ook een zodanige omstandigheid niet in de weg staat aan toepassing van het vertrouwensbeginsel onder omstandigheden als de onderwerpelijke.
De inspecteur heeft voorts nog het standpunt ingenomen, dat belanghebbende anders dan de overige commanditaire vennoten niet als commanditaire vennote kwalificeert nu zij niet als commanditaire vennote aan de CV is verbonden.
Vaststaat evenwel, dat de echtgenoot van belanghebbende zijn aandeel in de CV heeft ingebracht in de tussen hem en belanghebbende bestaande vennootschap onder firma, waarin zij het resultaat bij helfte verdelen.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat belanghebbende door middel van haar deelname in die vennootschap onder firma mede als onderneemster betrokken is in de onderneming van de CV en daarmee een vergelijkbare positie inneemt met de overige commanditaire vennoten van de CV.
In dit verband heeft de inspecteur nog opgemerkt, dat volgens de akte van commanditaire vennootschap een ondermaatschap niet mogelijk zou zijn, doch belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld, dat de betrokkenen in de commanditaire vennootschap de gang van zaken hebben aanvaard, terwijl door de echtgenoot van belanghebbende slechts het economisch belang van zijn aandeel in de CV werd ingebracht.
Het beroep van de inspecteur op deze omstandigheid wordt door het hof dan ook gepasseerd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond, voor welk geval tussen partijen niet in geschil is, dat het belastbare inkomen dient te worden bepaald op nihil.