1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van nihil.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 oktober 2001 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 30 november 2001 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 26 februari 2002.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 16 december 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door drs. A, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Blijkens oprichtingsakte van 1 oktober 1997 is een overeenkomst van commanditaire vennootschap aangegaan onder de naam "B CV" (hierna: de CV), waarin naast de beherend vennoot een zestal commanditaire vennoten zijn betrokken, waaronder de echtgenoot van belanghebbende.
De echtgenoot van belanghebbende heeft zijn aandeel in de CV ingebracht in een tussen hem en de belanghebbende bestaande vennootschap onder firma, waarin dezen het resultaat bij helfte verdelen.
In 1997 werd door de CV tot een bedrag van ƒ 2.370.135,- in bedrijfsmiddelen geïnvesteerd.
Overeenkomstig artikel 10a van de akte van commanditaire vennootschap werd de investeringsaftrek tussen de vennoten in die zin verdeeld, dat de beherend vennoot en de commanditaire vennoten ieder voor 14 2/7 % daarom zouden delen.
In verband daarmee hebben de vennoten bij het doen van aangifte een beroep op investeringsaftrek gedaan naar 14 2/7% - belanghebbende voor 7 1/7% - van het bedrag van de investeringen van de CV.
Bij schrijven van 28 januari 1999 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van de vennoten meegedeeld, dat hij met de toegepaste verdeling van de investeringsaftrek niet akkoord gaat en voornemens is de aftrek bij de vennoten te corrigeren.
Bij schrijven van 8 maart 1999 heeft de gemachtigde van de vennoten daarop gereageerd met het standpunt, dat de overeengekomen afspraken in de CV-overeenkomst een zakelijke afspraak vormt en als zodanig ook fiscaal dient te worden gehonoreerd.
Gedagtekend onderscheidenlijk 29 december 1999, 7 januari 2000 en 31 juli 2000 werden aan een drietal vennoten aanslagen opgelegd overeenkomstig het door de vennoten bij hun aangifte ingenomen en bij schrijven van 8 maart 1999 verdedigde standpunt.
Alle vennoten ressorteerden onder de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen, terwijl de aangelegenheid met betrekking tot de CV werd gevoerd door één contactpersoon namens de vennoten en telkens één contactpersoon namens die eenheid.
Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur naast enige thans niet in geschil zijnde correcties het aangegeven bedrag aan investeringsaftrek verminderd met ƒ 29.309,- en het belastbare inkomen vastgesteld op nihil.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.