BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK-01/00975 21 maart 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
de heffingsambtenaar van de gemeente Weststellingwerf
(: de heffingsambtenaar),
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem uitgereikte waardebeschikking van nagenoemde onroerende zaak.
1. De feiten
1.1. In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak a-weg 25 te Z (: de onroerende zaak) bij waardebeschikking d.d. 30 april 2001 per waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 285.000,-- (€ 129.327,--).
1.2. De belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 10 mei 2001 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de vastgestelde waarde.
1.3. Bij uitspraak van 14 november 2001 heeft de heffingsambtenaar de waarde nader vastgesteld nader vastgesteld op
ƒ 238.000,--.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief van 20 november 2001, bij het hof binnengekomen op 26 november 2001, beroep ingesteld.
1.5. Het verweerschrift van de heffingsambtenaar is op 11 januari 2002 bij het hof binnengekomen.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting van 9 december 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van de heffingsambtenaar, bijgestaan door A, taxateur.
1.7. De belanghebbende is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de zitting verschenen.
1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
1.9. Het hof heeft in deze zaak in tegenwoordigheid van de griffier te Leeuwarden op 23 december 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 6 januari 2003, aan partijen is verzonden.
1.10. Bij een op 5 februari 2003 bij het hof binnengekomen brief heeft de belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.11. Het verschuldigde griffierecht is op 28 februari 2003 voldaan.
2. Het geschil en de standpunten van partijen.
2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de vastgestelde waarde overeenkomt met de waarde in het economisch verkeer.
2.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en het hoofd bevestigend.
2.3. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3. De overwegingen omtrent het geschil.
3.1. Ingevolge artikel 17 , lid 1, van de Wet wordt een waarde aan een onroerende zaak toegekend. Ingevolge lid 2 van dat artikel wordt de waarde bepaald op de waarde, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3.2. Ingevolge artikel 18, lid 1, van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum (in casu 1 januari 1999) heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 1 onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten.
3.4. De heffingsambtenaar, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde gebruik gemaakt van een taxatierapport van Makelaardij B d.d. 8 januari 2002.
3.5. Blijkens dit rapport is de waarde van de onroerende zaak door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten als bedoeld in de Uitvoeringsregeling bepaald op ƒ 238.000,-- .
3.6. Voorzover belanghebbende bepleit dat de waarde niet kan worden afgeleid van de in het taxatierapport genoemde transactiewaarden van referentieobjecten, overweegt het hof dat de transactiewaarden zijn bedoeld om als bevestiging van de vastgestelde waarde te dienen. Daarbij is niet vereist dat een referentieobject identiek is aan de onroerende zaak waarvan de waarde dient te worden vastgesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat de genoemde vergelijkingsobjecten de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde in voldoende mate onderbouwen en dat de verschillen tussen de onroerende zaak enerzijds en de referentieobjecten anderzijds in voldoende mate tot uitdrukking worden gebracht.
3.7. Voorzover belanghebbende bepleit dat de ambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de staat van de onroerende zaak overweegt het hof, dat blijkens het taxatierapport het binnen- en buitenonderhoud als matig is gekwalificeerd en de bouwkundige constructie als goed. Het hof is op grond van die constatering van oordeel dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening heeft gehouden met de staat van de onroerende zaak.
3.8. Voorzover de belanghebbende bepleit dat de vastgestelde waarde in vergelijking met de vorige woz-waarde op een te hoog bedrag is vastgesteld, overweegt het hof dat de waarde dient te worden vastgesteld op een wijze als bedoeld in de Uitvoeringsregeling. Nu daaronder niet is begrepen een vergelijking met een vorige woz-waarde is hetgeen belanghebbende bepleit tevergeefs.
3.9. Op grond van de inhoud van het verweerschrift van de heffingsambtenaar en het daarbij overgelegde taxatierapport is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet hoger heeft vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari 1999. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de grieven van belanghebbende niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.10. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door mr Pruiksma, vice-president, voorzitter, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 21 maart 2003.
De griffier, De voorzitter,
M. Haarsma mr H.S. Pruiksma
Op 26 maart 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.