BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK-02/00261 21 maart 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
de directeur Algemene Zaken van de gemeente Leeuwarden (: de directeur)
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar uitgereikte waardebeschikking van nagenoemde onroerende zaak.
1.1 In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) heeft de directeur de waarde van de onroerende zaak a-kade 45 te Z (: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 395.000,--.
1.2. De belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 5 maart 2001bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de vastgestelde waarden.
1.3. Bij uitspraak van 19 december 2001 heeft de directeur de waarde gehandhaafd.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief van 25 januari 2002, aangevuld met de gronden bij brief van 8 maart 2002, beroep ingesteld.
1.5. Het verweerschrift van de directeur is op 26 april 2002 bij het hof binnengekomen.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de zittingen van respectievelijk 10 juni 2002 en 9 december 2002. Van deze zitttingen is een proces-verbaal bij deze uitspraak gevoegd.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
1.8. Het hof heeft in deze zaak in tegenwoordigheid van de griffier te Leeuwarden op 23 december 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 6 januari 2003, aan partijen is verzonden.
1.9. Bij een op 28 januari 2003 bij het hof binnengekomen brief heeft de belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.10. Het verschuldigde griffierecht is op 6 februari 2003 voldaan.
2. Het geschil en de standpunten van partijen.
2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de vastgestelde waarde overeenkomt met de waarde in het economische verkeer.
2.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij bepleit een waarde van ƒ 285.000,--. De directeur concludeert tot bevestiging van de beroepen uitspraak.
2.3. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3. De overwegingen omtrent het geschil.
3.1. Ingevolge artikel 17 , lid 1, van de Wet wordt een waarde aan een onroerende zaak toegekend. Ingevolge lid 2 van dat artikel wordt de waarde bepaald op de waarde, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3.2. Ingevolge artikel 18, lid 1, van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum (in casu 1 januari 1999) heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 1 onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (: de Uitvoeringsregeling), wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten.
3.4. De directeur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden gebruik gemaakt van een taxatierapport van A b.v. gedateerd april 2002.
3.5. Blijkens dit rapport is de waarde van de onroerende zaak door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten als bedoeld in de Uitvoeringsregeling bepaald op
ƒ 395.000,--.
3.6. Voorzover belanghebbende bepleit dat de waarden niet kunnen worden afgeleid van de in de taxatierapporten genoemde transactiewaarden van referentieobjecten, overweegt het hof dat de transactiewaarden zijn bedoeld om als bevestiging van de vastgestelde waarde te dienen. Daarbij is niet vereist dat een referentieobject identiek is aan de onroerende zaak waarvan de waarde dient te worden vastgesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat de genoemde vergelijkingsobjecten de door de directeur vastgestelde waarden in voldoende mate onderbouwen en dat de verschillen tussen de onroerende zaak enerzijds en de referentieobjecten anderzijds in voldoende mate tot uitdrukking worden gebracht.
3.7. Belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel heeft geen consequenties. Ook indien de uitspraak onvoldoende gemotiveerd mocht zijn, dan nog leidt dit op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot vernietiging van de uitspraak. Het hof kan een eventuele gebrekkige motivering aanvullen/verbeteren in de uitspraak op het beroep, waarbij dient te worden opgemerkt dat het hof niet is gebleken dat belanghebbende hierdoor in haar processuele belangen is geschaad.
3.8. Op grond van de inhoud van het verweerschrift van de directeur en het daarbij overgelegde taxatierapport is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de directeur de waarde van de onroerende zaak niet hoger heeft vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari 1999. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de grieven van belanghebbende niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.9. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door mr Pruiksma, vice-president, voorzitter, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 21 maart 2003.
De griffier, De voorzitter,
M. Haarsma mr H.S. Pruiksma
Op 26 maart 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.