ECLI:NL:GHLEE:2003:AF7078

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 607/01 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • H.S. Pruiksma
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1998

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Belanghebbende werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 41.532,- negatief. Na het indienen van bezwaar door belanghebbende, heeft de inspecteur de aanslag en de bijbehorende beschikking op grond van artikel 51a van de Wet gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de eerste mondelinge behandeling plaatsvond op 9 oktober 2002 en de tweede op 13 februari 2003. Tijdens deze zittingen zijn pleitnota's overgelegd en zijn er nadere inlichtingen gevraagd aan de inspecteur. Het geschil draait om de vraag of een verlies van f 44.949,-, voortkomend uit transacties in Zuidafrikaanse zerobonds, aftrekbaar is. Belanghebbende stelt dat dit bedrag aftrekbaar is, terwijl de inspecteur dit ontkent. Het Hof heeft vastgesteld dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, en heeft de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de beschikking ex artikel 51a vernietigd. Het Hof heeft het verlies voor het jaar 1998 vastgesteld op f 85.481,- en het belastbare inkomen voor 1995 op nihil. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die op € 33,20 zijn vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 4 april 2003 en openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 607/01 4 april 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 en tegen de bijbehorende beschikking op grond van artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en tegen de uitspraak van de inspec-teur, gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking 1995 op grond van artikel 52 van de Wet.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet van f 41.532,- negatief.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 en tegen de bijbehorende beschikking op grond van artikel 51a van de Wet (: de beschikking ex art. 51a) heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 juli 2001 de aanslag en de beschikking ex art. 51a gehandhaafd.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking 1995 op grond van artikel 52 van de Wet (: de beschikking 1995) heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 juli 2001 de beschikking 1995 gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 28 augustus 2001 is ingekomen en is aangevuld bij brief van 22 september 2001.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Vervolgens heeft de eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 oktober 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn partner, alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken heeft de inspecteur geantwoord bij brief van 4 november 2002 (met bijlage), waarvan afschrift is gestuurd naar belanghebbende. Vervolgens heeft de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 13 februari 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn partner, alsmede de inspecteur.
Op deze zitting heeft belanghebbende wederom een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
2.1 Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende is geboren op 24 januari 19... Naast het zijn van startend ondernemer in 1998 heeft hij met ingang van 1998 een gedeelte van zijn vermogen toevertrouwd aan een vermogensbeheerder, met de opdracht te beleggen in obligaties met als doel het behalen van rente-inkomsten.
2.2 Belanghebbende heeft onder meer belegd in Zuidafrikaanse zerobonds.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift subsidiair de volgende berekening gemaakt van een ter zake van transacties in de zerobonds gemaakt verlies:
- Aankoop dd 11-12-97 ZAR 7.000.000 x
aankoopkoers 2,81 % = 196.700,-
- verkoop dd 22-12-98 ZAR 7.000.000 x
verkoopkoers 2,15 % = 150.500,-
verlies 46.200
- aankoop dd 19-1-98 ZAR 9.000.000 x
aankoopkoers 1,85 % = 166.500
- verkoop dd 2-12-98 ZAR 9.000.000 x
verkoopkoers 1,15 % = 103.500
verlies 63.000
verlies op beide transacties ZAR 109.200,-
In guldens (46.200 x 0,4122) + (63.000 x 0,4112) = f 44.949,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het onder 2.2 genoemde bedrag van f 44.949,- aftrekbaar is.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, is tussen partijen niet in geschil dat het belastbare inkomen 1998 f 85.481,- negatief bedraagt en het belastbare inkomen 1995 nader op nihil moet worden gesteld.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota's. Partijen hebben overigens ter genoemde zittingen geen nieuwe argumenten toegevoegd. Belanghebbende heeft op de tweede zitting zijn primaire standpunt en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ingetrokken.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Met betrekking tot de verdeling van de over de gehele looptijd van een schuldvordering verschuldigde rente over elkaar opvolgende gerechtigden houdt artikel 27, lid 1, eerste volzin, van de Wet in dat de rente in aanmerking wordt genomen voor het bedrag dat betrekking heeft op het tijdvak gedurende hetwelk de rentetermijn bij de gerechtigde is gerijpt.
4.2 Belanghebbende heeft gemotiveerd aangegeven in zijn brief van 1 maart 2001, dat hij de benodigde gegevens om dit bedrag te berekenen niet heeft kunnen achterhalen. Het Hof heeft hiervoor in dit geval begrip en overweegt gelet op HR 3 mei 1995 (Nr. 30 054), BNB 1995/225c*, als volgt.
4.3 Een redelijke toepassing van artikel 27, lid 1, eerste volzin, van de Wet brengt in het onderhavige geval mee om bij vervreemding van de onderhavige termijnen van rente van schuldvorderingen, welke als disconto wordt genoten, die termijnen bij de vervreemder in aanmerking te nemen voor het verschil tussen de prijs waarvoor de schuldvordering werd vervreemd en die waarvoor de schuldvordering werd verkregen.
4.4 Weliswaar is bij deze wijze van verdeling van het totale, over de gehele looptijd van de geldlening te genieten disconto niet uitgesloten dat als gevolg van wijzigingen in de rentevoet voor- en nadelen die in het stelsel van de Wet tot de (onbelaste) vermogenssfeer behoren, tot de inkomsten worden gerekend, maar dit gevolg moet uit een oogpunt van uitvoerbaarheid van de regeling worden aanvaard.
4.5 Gelet op het voorgaande is in het onderhavige geval het gelijk bij de onder 3.1 vermelde vraag aan de zijde van belanghebbende. Derhalve moet, gelet op het onder 3.1 vermelde, worden beslist als hierna te vermelden.
Opmerking verdient hierbij dat het Hof het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 ongegrond zal verklaren, omdat deze aanslag op zichzelf niet wordt verminderd.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het Hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof bepaalt deze kosten op grond van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht op € 33,20 aan reiskosten, welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het Hof
verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998;
verklaart het beroep overigens gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de beschikking ex art. 51a;
stelt het bedrag van het verlies van het jaar 1998 vast op f 85.481,-;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de beschikking 1995;
vermindert het belastbare inkomen 1995 na verrekening van het verlies van het jaar 1998 tot nihil;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 33,20 aan reiskosten; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 4 april 2003 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. H.S. Pruiksma, vice-president, en mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 9 april 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.