ECLI:NL:GHLEE:2003:AF7575

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 383/00 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
  • F.J.W. Drion
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1997

Op 7 april 2003 heeft het Gerechtshof Leeuwarden uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, aangeduid als X, in beroep ging tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 114.620,-, na bezwaar van belanghebbende. De zaak is meerdere keren behandeld, waarbij belanghebbende en de inspecteur hun standpunten hebben toegelicht. Belanghebbende betwistte de aanslag en voerde aan dat een bedrag van f 49.975,- onder de werking van een bijzonder tarief viel, terwijl de inspecteur dit betwistte en stelde dat het bedrag geen vervangingsinkomen betrof maar vertraagd uitbetaalde inkomsten. Het hof oordeelde dat het bedrag niet onder het bijzondere tarief viel en dat de inspecteur de aanslag terecht had gehandhaafd. De conclusie was dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, en dat de inspecteur het aangegeven belastbare inkomen correct had gecorrigeerd. De proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nummer: 383/00 7 april 2003
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1. De inspecteur heeft belanghebbende op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet in het onderhavige jaar gold (: de wet), een aanslag voor het jaar 1997 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 114.620,-.
1.2. Nadat door belanghebbende bij de inspecteur tijdig tegen deze aanslag bezwaar was gemaakt, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 21 maart 2000 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift dat ter griffie van het hof is ingekomen op 27 april 2000 en dat werd aangevuld bij brief (met bijlagen) van 20 juni 2000.
1.4. Op 14 september 2000 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ingezonden.
1.5. De zaak is voor de eerste keer mondeling behandeld ter zitting van vijfde enkelvoudige belastingkamer van het hof op 14 november 2000 te Leeuwarden. Op die zitting zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur. Ter zitting is namens belanghebbende een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Vervolgens is de zaak op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende en met instemming van de inspecteur aangehouden.
1.6. Belanghebbende heeft bij brief (met bijlagen) van 4 januari 2001 een nadere motivering van het beroepschrift ingezonden.
1.7. Bij brief (met bijlagen) van 29 maart 2001 heeft ook de inspecteur een nadere motivering ingezonden.
1.8. De zaak is - na verwijzing door de vijfde enkelvoudige belastingkamer - voor de tweede keer mondeling behandeld ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het hof op 14 januari 2003 te Leeuwarden. Op die zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur, bijgestaan door mw A, werkzaam als ambtenaar op genoemde eenheid van de belastingdienst. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
1.9.Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op .. mei 19.., is werkzaam geweest bij B. In het kader van een reorganisatie was het niet mogelijk belanghebbende een passende functie te bieden. Er ontstond een arbeidsconflict. Belanghebbende heeft zich op 1 november 1993 ziek
gemeld. In geval van belanghebbende was sprake van zogenaamde situatieve arbeidsongeschiktheid, waarmee de situatie wordt bedoeld waarin het niet verrichten van arbeid niet direct berust op medische gronden, maar (vrijwel) uitsluitend haar oorzaak vindt in verstoorde arbeidsverhoudingen.
2.2. Met ingang van 1 mei 1995 ontving belanghebbende van zijn werkgever niet meer zijn volledige salaris, maar is de uitkering teruggebracht tot 80% van zijn salaris. Bij brief van 25 april 1995 heeft de werkgever belanghebbende meegedeeld dat hij per 1 mei 1995, conform artikel 39, lid 1, onder a van het Besluit Bezoldering Politie 80% van zijn volledige bezoldering gaat ontvangen.
2.3. In de brief van 27 februari 1995 geeft het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds als beslissing op aanvraag voor een uitkering AAW voor belanghebbende aan dat bij belanghebbende geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
2.4. In de brief van 29 maart 1995 wordt door de C, aangegeven dat belanghebbende nu als arbeidsgeschikt kan worden beschouwd.
2.5. Bij brief gedateerd 22 maart 1997 van belanghebbende aan de korpsbeheerder van de politie Friesland doet belanghebbende een voorstel ter afhandeling van het arbeidsconflict, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"b. Bezoldering terug op 100% met terugwerkende kracht vanaf mei 1995 tot en met heden (plm. f 42.000,- bruto);"
2.6. Tussen genoemde korpsbeheerder en belanghebbende is op 25 juni 1997 een overeenkomst gesloten waarin tussen partijen onder meer het volgende is overeengekomen:
"e. Aan de heer X zal een eenmalig bruto - bedrag van f 49.975,- worden uitgekeerd vanwege de inkomstenderving ontstaan door vermindering van het salaris wegens ziekteverzuim;
f. Vanwege door de heer X geleden en nog te lijden materiele
schade in verband met het gemis van, onder andere, volledige pensioenopbouw zal aan hem een eenmalige betaling ter grootte van bruto f 75.000,- worden gedaan;
g. De door de heer X geleden immateriële schade zal aan hem worden vergoed door middel van een eenmalige uitkering ter grootte van f 25.000,-;"
2.7. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar de volgende bedragen betaald:
- f 1.015,- rente ter zake van de privé-rekening bij de D Bank ;
- f 4.576,- rente met betrekking tot een annuïteitenrekening bij de D Bank;
- f 176,- rente in verband met een inmiddels afgeloste lening bij de D Bank;
- f 5.263,- kosten ter zake van een lening bij E.
2.8. De betreffende schulden aan de D Bank en E zijn - kort weergegeven - aangegaan als gevolg van een ontstane restschuld bij de verkoop van de echtelijke woning in 1983. In het kader van de afwikkeling van de echtscheiding tussen belanghebbende en zijn echtgenote heeft belanghebbende deze hele schuldenlast op zich genomen. Daartegenover heeft zijn echtgenote afgezien van haar aanspraak op zijn pensioenrechten.
2.9. Op 7 september 1987 hebben belanghebbende en de inspecteur een overeenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald - zakelijk weergegeven - dat belanghebbende vanaf 1 januari 1988 ten aanzien van de lening bij E voor de resterende looptijd jaarlijks een bedrag van f 4.918,10 als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering mag brengen.
2.10. Bij het regelen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur ten aanzien van het hiervoor vermelde bedrag van f 49.975,- de door belanghebbende gevraagde toepassing van het bijzondere tarief als bedoeld in artikel 57, lid 1, aanhef en onder h. van de wet niet gehonoreerd en heeft hij met betrekking tot het totaal van de aan de D Bank en E betaalde bedragen slechts f 10.000,- in aftrek toegestaan, zodat hij het aangeven belastbare inkomen van f 113.590,- heeft gecorrigeerd met f 1.030,- en vastgesteld op een bedrag van f 114.620,-.
Na bezwaar van de kant van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Valt genoemd bedrag van f 49.975,- onder de werking van het bijzondere tarief ingevolge artikel 57, lid 1, aanhef en onder h. van de wet?;
- Zijn de onder 2.7 vermelde, door belanghebbende betaalde, rente en kosten ten volle aftrekbaar?;
- Is ten aanzien van laatstbedoelde aftrek de onder 2.9 vermelde overeenkomst van belang?.
3.2. Belanghebbende is van mening dat laatstgenoemd bedrag onderdeel uitmaakt van de door de gemeente aan hem verstrekte vertrekpremie (gouden handdruk), hetgeen tot gevolg heeft dat het hogere bijzonder tarief dient te worden toegepast. Het bedrag betreft de vervanging voor het feit dat belanghebbende werd gekort.
De inspecteur stelt dat er voor belanghebbende recht bestond op een volledige arbeidsbeloning, die hem achteraf is uitbetaald, zodat niet kan worden gezegd dat dit bedrag is genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.
3.3. Belanghebbende voert aan dat de onder 2.7 vermelde bedragen dienen te worden aangemerkt als bronrente met betrekking tot de door hem verkregen pensioenrechten. De inspecteur is van mening dat er geen sprake is van bronrente, maar van consumptieve rente.
3.4. Belanghebbende stelt dat hij op grond van de onder 2.9 vermelde overeenkomst recht heeft op volledige aftrek van de door hem betaalde rente en kosten, hetgeen de inspecteur bestrijdt.
3.5. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting overigens geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Op grond van de onder 2.1 tot en met 2.6 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof aannemelijk dat het hiervoor genoemde bruto - bedrag van f 49.975,- niet door belanghebbende is genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten, als bedoeld in artikel 31, lid 1 van de wet, doch dat het gaat om de inkomsten zelve. Het hof gaat er van uit dat de vanaf 1 november 1993 reeds door hem periodiek genoten 80% van de arbeidsbeloning met de uitbetaling van laatstgenoemd bedrag ineens - overeenkomstig zijn voorstel in de brief van 22 maart 1997 - wordt aangevuld tot op de volledige arbeidsbeloning. Het betreffen derhalve vertraagd uitbetaalde inkomsten. Het bijzondere tarief in artikel 57, lid 1, aanhef en onder h van de wet kan derhalve niet worden toegepast.
4.2. De echtelijke woning kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als bron van de onder 2.7. bedoelde rente / kosten, omdat deze woning reeds in 1983 is verkocht en een band tussen de leningen en de woning als bron van inkomsten overeenkomstig de wet alsdan ontbreekt.
Het hof kan belanghebbende niet volgen in zijn standpunt dat deze betalingen zijn aan te merken als bronrente, omdat de overname van de schulden door belanghebbende staan tegenover de verwerving van een bron, namelijk het recht op toekomstige (belaste) uitkeringen uit pensioen. De overname van de schulden door belanghebbende maakt immers deel uit van de boedelscheiding tussen belanghebbende en zijn echtgenote in het kader van de echtscheiding. Dat de echtgenote - ook in het kader van die boedelscheiding - tegenover de overname van de schulden door belanghebbende, afziet van haar aanspraak op een deel van de pensioenrechten van belanghebbende, leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat deze verworven pensioenrechten een bron vormen ter zake van de onderhavige betalingen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt de daarvoor noodzakelijke band tussen de onderhavige leningen enerzijds en de pensioenrechten anderzijds.
Nu gesteld noch gebleken is dat er in dit verband sprake is van een overbedeling als bedoeld artikel 45, lid 4 juncto lid 5, aanhef en onder 4e van de wet, komt het hof tot de slotsom dat de onder 2.7. vermelde betalingen het karakter hebben van persoonlijke verplichting.
Voor het onderhavige jaar geldt voor dergelijke betalingen in gevallen als de onderhavige een maximale aftrek van f 10.000,-.
4.3. Het hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op de tussen hem en de inspecteur in het verleden gesloten overeenkomst geen hout snijdt, reeds omdat de werking van de wet na invoering van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652 niet aan de uitvoering van de overeenkomst in de weg staat, nu de inspecteur op grond van die overeenkomst aan belanghebbende slechts toestaat jaarlijks een bedrag van f 4.918,10 als persoonlijke verplichting op zijn onzuiver inkomen in mindering te brengen, terwijl op grond van de per 1 januari 1997 geldende wet - en regelgeving in het onderhavige jaar een bedrag van maximaal f 10.000 aan bedoelde rente / kosten in aftrek kan worden gebracht en ook daadwerkelijk in aftrek is gebracht overeenkomstig overweging 4.2, nog daargelaten dat de overeenkomst tussen de inspecteur en belanghebbende door de onderhavige wetswijziging van rechtswege als beëindigd dient te worden beschouwd.
4.4. De conclusie is dat de inspecteur het aangeven belastbare inkomen terecht en met een juist bedrag heeft gecorrigeerd en toepassing van het door belanghebbende bepleite bijzondere tarief met recht niet heeft gehonoreerd. Het gelijk ligt derhalve geheel aan de kant van de inspecteur.
5. De proceskosten.
Er is geen aanleiding te komen tot een veroordeling tot betaling van een vergoeding van gemaakte proceskosten.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Gedaan op 7 april 2003 door mr H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, mrs F.J.W. Drion en J. Huiskes, beiden raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde voorzitter, zijnde de griffier mw mr M. Hiemsta buiten staat te ondertekenen.
Op 22 april 2003 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het gerechtshof Leeuwarden.