4. De overwegingen omtrent het geschil.
Op grond van artikel XVIII van de Wet van 22 december 1999, Stb. 579 (Belastingplan 2000), wordt ten aanzien van de belastingplichtige die in 1999 een uitkering ingevolge de Wajong heeft genoten het uit artikel 37, lid 1 van de Wet voortvloeiend bedrag aan arbeidskosten oor het jaar 1999 verhoogd met
ƒ 2.602,--, tenzij de belastingplichtige de ouderenaftrek geniet. Voorzover belanghebbende haar bezwaren zijn gegrond op de omstandigheid dat uitkeringsgerechtigden krachtens de Wajong wèl aanspraak kunnen maken op een verhoogd arbeidskostenforfait verwijst het hof, naar de Memorie van Toelichting, Wet 22 december 1999, Stb. 579, Kamerstukken II, 1999/2000, 26820, nr. 3, blz. 11-12, waarin onder meer het volgende is opgenomen. "Jonggehandicapten met een uitkering ingevolge de Wajong verschillen van andere arbeidsongeschikten zoals zelfstandigen met een uitkering die is gebaseerd op 70% van het wettelijk minimumloon, WAO-ers met een lage uitkering of bijstandsgerechtigden met een handicap, omdat mensen met een uitkering krachtens de Wajong anders dan andere uitkeringsgerechtigden van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces. Een groot deel van hen is zodanig zwaar gehandicapt dat zij nooit aan het arbeidsproces kunnen deelnemen; zij hebben, anders dan de personen uit de hiervoor genoemde groepen, zelfs ook nooit een kans gehad om door te werken voor zichzelf een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven. Voorts hebben de jonggehandicapten niet de mogelijkheid gehad om zich aanvullend particulier tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico te verzekeren. Zo blijkt uit onderzoek dat circa driekwart van de werknemers beschikt over een aanvullende verzekering voor het zgn. WAO-gat, waarmee voorkomen kan worden dat men in geval van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk aangewezen zou zijn op een inkomen op minimumniveau. Ook in de visie van de landsadvocaat aan wie de voorgestelde jonggehandicaptenaftrek ter beoordeling is voorgelegd, kan in deze argumenten een objectieve en redelijke rechtvaardiging worden gevonden welke verdedigbaar is in geval van een beroep op het gelijkheidsbeginsel door belanghebbenden, welke zich bevinden in een positie die vergelijkbaar is met die van de bedoelde jonggehandicapten. Ingeval men deze argumenten beziet in het licht van hetgeen indertijd is aangevoerd in de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling met betrekking tot de ouderenaftrek, dan kan in de visie van de landsadvocaat worden geconcludeerd dat deze argumenten daardoor slechts worden versterkt. Immers, waar ervan uitgegaan wordt dat personen van 65 jaar en ouder niet meer aan het arbeidsproces zullen deelnemen, en derhalve definitief niet meer in staat geacht worden om hun inkomenspositie door middel van arbeid te verbeteren, geldt voor jonggehandicapten dat zij nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven, en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn."
Op grond van hetgeen de Memorie van Toelichting vermeldt - zoals hiervoor weergegeven - is het hof van oordeel dat er een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de wetgever is geweest voor het door belanghebbende te dezen aan de orde gestelde verschil in behandeling tussen haar in haar situatie als gerechtigde tot een uitkering op grond van de AAW dan wel WAZ en een gerechtigde tot een uitkering op grond van de Wajong. Het beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat zij op dezelfde wijze behandeld dient te worden als belastingplichtigen waarbij in een vergelijkbare situatie wèl de verhoogde aftrek in mindering is toegestaan -ter onderbouwing van welk standpunt nà de behandeling ter zitting, met toestemming van de voorzitter, nadere gegevens door de gemachtigde in het geding zijn gebracht- overweegt het hof dat van een landelijk begunstigend beleid of oogmerk van begunstiging inzake toepassing van het verhoogde arbeidskostenforfait voor belastingplichtigen die geen uitkering ingevolge de Wajong hebben genoten, geen sprake is en dat belanghebbende op grond van de namens haar overgelegde twee uitspraken, waarin sprake is van honorering van het ingestelde bezwaar, niet deze indruk heeft kunnen krijgen. Van een in rechte te beschermen vertrouwen is derhalve geen sprake, noch is gebleken van de schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
De hoogte van het belastbaar inkomen is voorts niet in geschil, zodat moet worden aangenomen dat de inspecteur dit inkomen naar een juist bedrag heeft vastgesteld.