ECLI:NL:GHLEE:2003:AF8338

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 416/01 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Aardema
  • mevrouw mr. De Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1999

Op 2 mei 2003 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van mevrouw X, belanghebbende, tegen de Belastingdienst Particulieren Groningen, vertegenwoordigd door de inspecteur. De zaak betreft een beroep tegen de afwijzing van een bezwaarschrift tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999. De belanghebbende was voor dat jaar aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.045,--, terwijl zij zelf aangifte had gedaan van ƒ 20.328,--. De inspecteur handhaafde de aanslag na het indienen van het bezwaar door de belanghebbende.

De mondelinge behandeling vond plaats op 9 november 2001, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat zij recht had op het verhoogde arbeidskostenforfait, verwijzend naar belastingplichtigen met een uitkering krachtens de Wajong die wel aanspraak konden maken op dit forfait. De inspecteur betwistte dit en concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep.

Het hof overwoog dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling tussen de belanghebbende en jonggehandicapten met een Wajong-uitkering. Het hof oordeelde dat de wetgever voldoende redenen had om de regeling zo in te richten. De stelling van de belanghebbende dat zij gelijk behandeld moest worden als andere belastingplichtigen werd verworpen, omdat er geen sprake was van een landelijk begunstigend beleid. De hoogte van het belastbaar inkomen was niet in geschil, en het hof concludeerde dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur was.

De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 7 mei 2003 aangetekend aan beide partijen verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK416/01 2 mei 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren Groningen, vestiging Hoogeveen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet) van ƒ 22.045,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 14 mei 2001 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 14 juni 2001 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 30 juli 2001 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de eerste enkelvoudige belastingkamer gehouden te Leeuwarden op 9 november 2001, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Ter zitting heeft de voorzitter de gemachtigde toestemming verleend nadere gegevens in het geding te brengen. Vervolgens is ter griffie van het hof op 19 november 2001 een brief d.d. 16 november 2001 van de gemachtigde ingekomen. Van dit schrijven is op 23 november 2001 een kopie gestuurd aan de inspecteur. Tenslotte heeft de inspecteur bij brief d.d. 24 oktober 2001, bedoeld zal zijn 24 november 2001, ingekomen ter griffie van het hof op 30 november 2001, op de door de gemachtigde ingediende bescheiden, gereageerd.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk meegedeeld geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren op .. juni 19.., is gehuwd. Sinds 1 oktober 1976 ontvangt belanghebbende een uitkering op rond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (: AWW). Deze uitkering is met ingang van 1998 omgezet in een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (: WAZ). Deze uitkering bedroeg in 1999 bruto ƒ 23.100,--. Naast deze uitkering genoot belanghebbende in dat jaar geen andere inkomsten uit arbeid.
Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 20.328,--. De inspecteur heeft dit inkomen gecorrigeerd tot een bedrag van ƒ 22.045,--. In de bezwaarfase heeft de inspecteur deze correctie gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op het verhoogde arbeidskostenforfait.
Belanghebbende is van mening dat zij recht heeft op het verhoogde arbeidskostenforfait. Zij onderbouwt dit door te verwijzen naar belastingplichtigen met een uitkering krachtens de Wajong die wel aanspraak kunnen maken op het verhoogde forfait. Voorts beroept belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat de door haar verzochte aftrek bij andere belastingplichtigen met een uitkering krachtens de WAZ, wel is toegestaan.
De inspecteur bestrijdt de juistheid van het door belanghebbende gestelde en concludeert tot de ongegrondverklaring van het beroep.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Op grond van artikel XVIII van de Wet van 22 december 1999, Stb. 579 (Belastingplan 2000), wordt ten aanzien van de belastingplichtige die in 1999 een uitkering ingevolge de Wajong heeft genoten het uit artikel 37, lid 1 van de Wet voortvloeiend bedrag aan arbeidskosten oor het jaar 1999 verhoogd met
ƒ 2.602,--, tenzij de belastingplichtige de ouderenaftrek geniet. Voorzover belanghebbende haar bezwaren zijn gegrond op de omstandigheid dat uitkeringsgerechtigden krachtens de Wajong wèl aanspraak kunnen maken op een verhoogd arbeidskostenforfait verwijst het hof, naar de Memorie van Toelichting, Wet 22 december 1999, Stb. 579, Kamerstukken II, 1999/2000, 26820, nr. 3, blz. 11-12, waarin onder meer het volgende is opgenomen. "Jonggehandicapten met een uitkering ingevolge de Wajong verschillen van andere arbeidsongeschikten zoals zelfstandigen met een uitkering die is gebaseerd op 70% van het wettelijk minimumloon, WAO-ers met een lage uitkering of bijstandsgerechtigden met een handicap, omdat mensen met een uitkering krachtens de Wajong anders dan andere uitkeringsgerechtigden van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces. Een groot deel van hen is zodanig zwaar gehandicapt dat zij nooit aan het arbeidsproces kunnen deelnemen; zij hebben, anders dan de personen uit de hiervoor genoemde groepen, zelfs ook nooit een kans gehad om door te werken voor zichzelf een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven. Voorts hebben de jonggehandicapten niet de mogelijkheid gehad om zich aanvullend particulier tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico te verzekeren. Zo blijkt uit onderzoek dat circa driekwart van de werknemers beschikt over een aanvullende verzekering voor het zgn. WAO-gat, waarmee voorkomen kan worden dat men in geval van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk aangewezen zou zijn op een inkomen op minimumniveau. Ook in de visie van de landsadvocaat aan wie de voorgestelde jonggehandicaptenaftrek ter beoordeling is voorgelegd, kan in deze argumenten een objectieve en redelijke rechtvaardiging worden gevonden welke verdedigbaar is in geval van een beroep op het gelijkheidsbeginsel door belanghebbenden, welke zich bevinden in een positie die vergelijkbaar is met die van de bedoelde jonggehandicapten. Ingeval men deze argumenten beziet in het licht van hetgeen indertijd is aangevoerd in de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling met betrekking tot de ouderenaftrek, dan kan in de visie van de landsadvocaat worden geconcludeerd dat deze argumenten daardoor slechts worden versterkt. Immers, waar ervan uitgegaan wordt dat personen van 65 jaar en ouder niet meer aan het arbeidsproces zullen deelnemen, en derhalve definitief niet meer in staat geacht worden om hun inkomenspositie door middel van arbeid te verbeteren, geldt voor jonggehandicapten dat zij nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven, en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn."
Op grond van hetgeen de Memorie van Toelichting vermeldt - zoals hiervoor weergegeven - is het hof van oordeel dat er een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de wetgever is geweest voor het door belanghebbende te dezen aan de orde gestelde verschil in behandeling tussen haar in haar situatie als gerechtigde tot een uitkering op grond van de AAW dan wel WAZ en een gerechtigde tot een uitkering op grond van de Wajong. Het beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat zij op dezelfde wijze behandeld dient te worden als belastingplichtigen waarbij in een vergelijkbare situatie wèl de verhoogde aftrek in mindering is toegestaan -ter onderbouwing van welk standpunt nà de behandeling ter zitting, met toestemming van de voorzitter, nadere gegevens door de gemachtigde in het geding zijn gebracht- overweegt het hof dat van een landelijk begunstigend beleid of oogmerk van begunstiging inzake toepassing van het verhoogde arbeidskostenforfait voor belastingplichtigen die geen uitkering ingevolge de Wajong hebben genoten, geen sprake is en dat belanghebbende op grond van de namens haar overgelegde twee uitspraken, waarin sprake is van honorering van het ingestelde bezwaar, niet deze indruk heeft kunnen krijgen. Van een in rechte te beschermen vertrouwen is derhalve geen sprake, noch is gebleken van de schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
De hoogte van het belastbaar inkomen is voorts niet in geschil, zodat moet worden aangenomen dat de inspecteur dit inkomen naar een juist bedrag heeft vastgesteld.
5. De conclusie.
Het gelijk is derhalve aan de zijde van de inspecteur.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 2 mei 2003 door mr Aardema, vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 7 mei 2003