ECLI:NL:GHLEE:2003:AF8631

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 374/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
  • F.J.W. Drion
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en de waardering van onroerend goed in het ondernemingsvermogen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, een ondernemer die een installatiebedrijf exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998. Belanghebbende werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.098.825,-. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag. Belanghebbende ging in beroep, waarbij hij stelde dat er sprake was van een onbelaste vermogenswinst bij de verkoop van een perceel grond dat hij in 1998 had verkocht aan een BV. De inspecteur daarentegen stelde dat het verschil tussen de verkoopprijs en de waarde van de grond bij inbreng in de onderneming als winst uit onderneming moest worden aangemerkt.

De feiten van de zaak tonen aan dat belanghebbende de grond in 1979 had gekocht en deze in 1995 inbracht in zijn onderneming. De waarde van de grond bij inbreng werd door de inspecteur vastgesteld op ƒ 306.000,-, terwijl de verkoopprijs in 1998 ƒ 1.500.000,- bedroeg. Het hof oordeelde dat het verschil van ƒ 1.194.000,- terecht als winst uit onderneming bij het belastbare inkomen van belanghebbende moest worden gerekend. Het hof achtte niet aannemelijk dat de handelingen met betrekking tot de grond in het kader van de BV waren verricht, en concludeerde dat de intentieverklaring die belanghebbende had opgesteld niet terugwerkende kracht had.

De uitspraak van het hof was dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, en de inspecteur had gelijk in zijn standpunt. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd gedaan op 9 mei 2003 door het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 374/02 9 mei 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1. Het ontstaan en de loop van het geding
1.1. Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de wet) van ƒ 1.098.825,-.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 januari 2002 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 14 februari 2002 is ingekomen. Bij brief, ingekomen op 14 mei 2002, heeft belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld met de gronden van het beroep.
1.4. Op 16 december 2002 heeft de inspecteur bij het hof een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 14 januari 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.6. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7. Het hof heeft in deze zaak op 28 januari 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 11 februari 2003, aan partijen is verzonden.
1.8. Bij schrijven ingekomen op 25 februari 2003 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 28 februari 2003, gewezen op het verschuldigde griffierecht en belanghebbende heeft vervolgens op 31 maart 2003 dat griffierecht voldaan.
1.10. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Tezamen met zijn echtgenote exploiteert belanghebbende, geboren op .. september 19.., reeds jaren in firmaverband een installatiebedrijf, een onderneming in de zin van de wet.
2.2. Op 12 april 1979 heeft belanghebbende een huis, met erf, tuin en bouw- en weiland en bos, plaatselijk bekend a-straat 39 in Z, met een totale oppervlakte van 6.67.05 hectare, gekocht voor ƒ 73.000,-.
De op het bouw- en weiland rustende pacht is na aankoop aanvankelijk bestendigd. Door belanghebbende is getracht de pacht te beëindigen. Op 1 april 1997 heeft die beëindiging daadwerkelijk plaatsgevonden. Dat de pacht zou worden beëindigd was op 29 augustus 1995 reeds bekend.
2.3. Op 27 juni 1990 is een streekplan van de provincie Drenthe vastgesteld, dat op 27 juli 1990 van kracht is geworden. In dit streekplan werd onder meer aangegeven dat er ruimere mogelijkheden zouden worden geboden voor uitbreiding van bestaande en oprichting van nieuwe recreatiebedrijven.
2.4. Op 28 september 1990 stuurt belanghebbende, op briefpapier van het installatiebedrijf, een brief naar de toenmalige gemeente waarin hij verzoekt om een bestemmingswijziging van de grond in Z, in die zin dat op die grond het vestigen van een camping/vakantiewoningen wordt toegestaan.
2.5. Vervolgens is een Toeristisch Recreatie Ontwikkelplan gemaakt, welk plan naar de gemeentelijke bestemmingsplannen diende te worden vertaald.
2.6. Eind 1994 begin 1995 heeft belanghebbende initiatieven richting de gemeente ondernomen teneinde bestemmingswijziging van de bij hem in bezit zijnde gronden in Z te verkrijgen.
2.7. De werkzaamheden met betrekking tot wijziging van het bestemmingsplan ten aanzien van de onderhavige gronden zijn in de loop van 1995 opgestart en vaststelling van die wijziging is op 29 augustus 1996 afgerond.
2.8. Op 21 augustus 1996 is de aanvraag van de bouw van een bungalowpark door belanghebbende ingediend.
De bestemming van de grond van belanghebbende is op 2 juni 1998 gewijzigd in die van verblijfsrecreatie. Op 19 november 1998 is door de gemeente een vergunning afgegeven voor recreatie.
2.9. Op 27 november 1995 heeft belanghebbende zich met ingangsdatum 1 januari 1995 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel laten inschrijven als exploitant van een recreatieterrein onder de handelsnaam A in de ondernemingsvorm eenmanszaak.
2.10. Bij het door belanghebbende ondertekende aanvraagformulier van 5 februari 1996 in het kader van de regeling bedrijfsgerichte stimulering Noord-Nederland 1995 wordt als aanvrager de eenmanszaak A, met belanghebbendes sofi-nummer, vermeld.
Op het door belanghebbende ondertekende declaratieformulier in het kader van genoemde regeling met dagtekening 20 juli 1996, wordt wederom A als naam van de onderneming genoemd.
Alleen ondernemers komen in aanmerking voor bedoelde stimuleringsbijdrage.
2.11. Op 27 november 1996 heeft belanghebbende een machtiging verstrekt om namens hem investeerders aan te trekken ter zake van recreatiegrond.
2.12. Op 12 september 1997 wordt bij de inspecteur als nieuwe belastingplichtige aangemeld A B.V. i.o. In deze opgave wordt uitdrukkelijk gemeld dat de onderneming van deze BV voorheen als eenmanszaak werd gedreven.
Op 6 november 1997 worden vervolgens opgericht B B.V. alsmede A B.V. (: de BV).
2.13. Door belanghebbende en de BV is een "intentieverklaring overdracht grond" ten aanzien van een groot deel van de onder 2.2. bedoelde grond opgemaakt. Ten onrechte is op deze verklaring vermeld dat deze op 1 januari 1995 is opgemaakt en ondertekend. De verklaring is daadwerkelijk omstreeks 1998 opgesteld.
2.14. In 1998 heeft belanghebbende (de economische eigendom van) 6.55 hectare van het voormelde perceel grond verkocht aan de BV tegen een bedrag van ƒ 1.500.000,-. Vervolgens wordt deze grond verkocht en op 30 december 1998 geleverd aan C B.V. voor een bedrag van ƒ 1.909.230,58 (exclusief omzetbelasting).
De afdeling waardeonderzoek van de belastingdienst heeft de waarde van laatstbedoelde grond per 1 januari 1995 bepaald op
ƒ 306.000,-.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het verschil tussen genoemde ƒ 1.500.000,- en ƒ 306.000,- (is
ƒ 1.194.000,-) bij belanghebbende in het onderhavige jaar tot zijn belastbare inkomen gerekend dient te worden.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat er naar zijn mening sprake is van een onbelaste vermogensbate.
3.3. De inspecteur beantwoordt deze vraag daarentegen bevestigend. Hij is primair van mening dat er sprake is van gerealiseerde winst uit zijn onderneming, subsidiair dat er sprake is van winst die voortvloeit uit activiteiten die zijn aan te merken als groot koopmansschap, meer subsidiair dat het gaat om inkomsten die zijn gerealiseerd in het kader van niet in dienstbetrekking verrichte arbeid en nog meer subsidiair dat het voordeel betreft dat is genoten uit de door hem gehouden aandelen B B.V.
3.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Op grond van de 2.1 tot en met 2.14 vermelde vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat belanghebbende 6.55 hectare van de onderhavige, in 1979 door hem in privé verworven, grond in Z per 1 januari 1995 heeft ingebracht in het vermogen van zijn op die datum gestarte onderneming - de eenmanszaak A - met als doelstelling deze grond voor recreatiedoeleinden in het kader van die onderneming te gebruiken, en dat hij (de economische eigendom van) deze tot zijn ondernemingsvermogen behorende grond in 1998 aan de BV heeft overgedragen voor een bedrag van ƒ 1.500.000,-. Het verschil tussen laatstgenoemd gerealiseerd bedrag en de waarde van die grond bij inbreng op 1 januari 1995, welk verschil hij in het kader van zijn op 1 januari 1995 gestarte onderneming heeft gerealiseerd, dient derhalve als winst uit onderneming tot zijn belastbare inkomen over het onderhavige jaar te worden gerekend. Nu de inspecteur naar het oordeel van het hof aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de grond op 1 januari 1995 bij inbreng in zijn onderneming ƒ 306.000,- bedroeg, is door hem terecht een bedrag van ƒ 1.194.000,- als winst uit onderneming bij zijn belastbare inkomen over het onderhavige jaar geteld.
Het hof acht niet aannemelijk dat (een deel van) de onder de feiten omschreven handelingen van belanghebbende ten aanzien van die grond vanaf 1995 tot aan de overdracht aan de BV in 1998, in het kader van de BV (in oprichting) zijn verricht.
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet de intentieverklaring naar het oordeel van het hof niet af. Het hof acht niet aannemelijk -gelijk belanghebbende stelt - dat die verklaring tot stand is gekomen met terugwerkende kracht tot op het moment dat al duidelijk was dat de grond een recreatieve bestemming zou krijgen, dan wel 1 januari 1995, en evenmin dat de verklaring schriftelijk vastlegt wat reeds eerder mondeling was overeengekomen. Het hof gaat er van uit dat deze verklaring de intentie van belanghebbende, als ondernemer in de zin van de wet, en de opgerichte BV ten aanzien van de onderhavige grond met ingang van het opmaken van de verklaring (omstreeks 1998) vastlegt, waaraan beiden vervolgens uitvoering hebben gegeven.
4.2. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur.
5. De proceskosten
Er is naar het oordeel van het hof geen aanleiding te komen tot een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Gedaan op 9 mei 2003 door mr. H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, mrs. F.J.W. Drion en J. Huiskes, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 13 mei 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.